| |
| |
| |
Woordenlijst.
(A = Aantekeningen)
Aensmijten, L. 420, (komen) aanlopen om te slaan. |
affterdincken, L. 428, achterdocht. |
afsteecken, Pr. 183, doorsteken. |
ackerdrol, Q.B. 358, aardrat (scheldw.). |
alf, Pr. 295; L. 312, boze geest. |
algelijcken, L. 354, altezamen. |
alleleens, Q.B. 319, gelijk. |
allen, met -, Q.B. 173, 197, 204, geheel en al; niet med(d) -, Q.B. 65, 116, niemendal. |
amij, Pr. 322, ai mij! |
|
Baeren, L. 311; Q.B. 194, te keer gaan. |
baijlliou, T. 316, 473, baljuw. |
Bamis, L. 325, St. Bavomis (1 Oct.). |
bastart, L. 338, een zoete wijn. |
bederven, Q.B. 183, 333, te gronde gaan. |
bediet (bedijet), T. 109, 258; Q.B. 302, bedoeling. |
bedijen, T. 356, voorspoed hebben. |
bedneditije (uit: benedictije), Pr. 230, zegen. |
beclijven, L. 2; Q.B. 2, verwerven. |
becopen, Pr. 185, ondergaan. |
belaen, - voor, L. 297, verlegen met. |
benedijcite (-domino), Pr. 298: A; vgl. T. 430; benedijste, L. 381. |
bengel, Pr. 181, (markt)klok. |
bequelen, T. 311, bezuren. |
bescheijt, T. 3; Q.B. 307, inzicht. |
bescheten, Pr. 246, bedrogen. |
beschodt, Q.B. 55, hoeveelheid. |
beseven, Pr. 342, ter harte nemen. |
besoecken, Q.B. 104, proeven. |
best, ten - en nemen, T. 10, gunstig beoordelen. |
bestellen, Pr. 82, gerieven, bedienen. |
bestier, Q.B. 277, beleid. |
bestieren, L. 303, behandeling. |
beswijcken, L. 253, in den steek laten. |
beter, een -, L. 284, iets beters. |
bevaert, - lopen, Pr. 201, ter bedevaart gaan. |
bevinnen, L. 123, 273; Q.B. 28, bevinden. |
bevroen, Pr. 359; L. 437; Q.B. 303, begrijpen. |
bewaeren, hem -, Pr. 248, zich in acht nemen. |
bewelven, hem -, Q.B. 157, maatregelen nemen. |
beworden, Pr. 278, geworden. |
biese, niet twee - n, Pr. 317, niet het minste. |
bijsen, T. 79, heenlopen. |
bijsonderlingen, L. 298, bijzonder. |
bitter, Q.B. 137, wrang. |
blaer, T. 14, met een witte vlek aan het voorhoofd. |
blame, L. 137, schande. |
blanck, T. 490, ¾ stuiver. |
blieck, Q.B. 187, bliek. |
bloot, T. 232, weerloos? |
boocken, T. 200, beuken. |
boots, T. 378, poets, guitenstreek. |
borgen, Pr. 192, redden, bergen. |
| |
| |
borra (bor hae), Pr. 324: A, 331; T. 387. |
bors, Q.B. 15, beer. |
bras, L. 391; Q.B. 342, rommel. |
brijne, Q.B. 137, pekel. |
bucht, T. 459, geld. |
buijlsnijder, T. 35, zakkenroller. |
|
Certeijn, T. 171; Q.B. 198, zeker. |
chier, maecken goet -, Q.B. 120, goede sier maken. |
|
Dach, T. 257, uitstel. |
dack, T. 163, dakvlak bij het kaatsspel. |
das, sweeten als een -, Pr. 175: A. |
derven, Q.B. 98, behoeven; Pr. 345; L. 148, 392; Q.B. 368, durven. |
doorcnouwen, L. 108, door en door bestuderen. |
dorven, T. 443, behoeven; L. 322, durven. |
dreggen, Q.B. 201, 310, slepen; sonder -, Q.B. 336, kort en goed. |
drijven, Q.B. 255, snellen. |
dringer, Q.B. 361, lomperd? iem. die zwaar en (of) onbehouwen is? |
droncken, - versmoort, L. 329, smoordronken. |
duijcker, L. 327, duivel. |
durven, T. 207, behoeven. |
|
Echter, L. 111, voortaan. |
effen, al - uijt, T. 306, geheel en al; - dit, Q.B. 43, gelijkelijk? |
endelveers, Pr. 305, ritueel gebed voor een stervende. |
ecxploot, Q.B. 112, bedrijf. |
erch, Pr. 223, kwade bedoeling. |
evel, vallend -, Q.B. 84, 378, vallende ziekte. |
expaert, L. 136, ervaren. |
|
Faelgeeren (faelgieren), T. 508; L. 255, 477, te kort schieten, ontbreken. |
fasol, uijt -, L. 334, uit zijn fatsoen. |
feijl, L. 432, kwaal. |
fijck, L. 154, fijt. |
fijn, ten - e, Q.B. 138, ten slotte. |
fijneeren, T. 340, bemachtigen. |
fijolen, - laten sorgen, T. 426: A. |
foolen, L. 103, kwellen. |
foracije, Q.B. 229 = furacije, heimelijke streek??? |
forts(e), non -, Pr. 92, 109, wat geeft het! |
fuycken, T. 223, stompen. |
|
Gaen, van -, Q.B. 72, doorlopen. |
gans (= Gods), bij - vincken, Pr. 65: A; bij - darmen, Pr. 333; T. 384; bij - deucht, Q.B. 135; - doot, Pr. 215; T. 241; bij - eere, Q.B. 215; - herten, T. 162; bij - hoenderen, Pr. 211; (bij) - longeren, T. 120, 133; bij - meij, T. 118; - muijs, T. 154; - tanden, Q.B. 247; bij - vier, T. 227. |
geexponeert, Pr. 326, tot in bijzonderheden? |
gelaten, hem -, zich houden, Pr. 147; T. 386; L. 73 (aanw.). |
gelden, T. 49, opbrengen. |
geloven, L. 127, verklaren. |
generen, Pr. 60, voeden. |
genesen, Q.B. 402, verlost. |
gepaeijt, qualijck - Q.B. 15, er niet mee ingenomen. |
getijen, sijn - lesen, Pr. 77 (fig.): zijn gunstige gelegenheid waarnemen. |
gewaegen, Q.B. 299, spreken. |
gieren, Pr. 309, schreeuwen. |
gilde, Pr. 64; Q.B. 323, drinkebroer; Droncken Gille, boven Q.B. |
gilt, int - raecken, L. 283, een snol worden. |
| |
| |
glosen, Q.B. 117, bedenken. |
goelijck, T. 18, ten naaste bij. |
goosen, Q.B. 126, sukkel. |
graeijen, T. 207, schreeuwen. |
griet, Q.B. 189, scholachtige vis. |
guijl, Q.B. 77, lomperd, lummel; eig. (oud) paard. |
|
Haer, om een -, T. 353, gaarne. |
haest, Q.B. 158, snel. |
hant, op de -, L. 169, bij voorbaat. |
hartelijck, Q.B. 358, door en door, in hart en nieren. |
haspelen, Q.B. 42, afhaspelen. |
her, Q.B. 378, hier. |
hier, Pr. 98, hierheen. |
hooft, cranck van -, L. 14, 128, waanzinnig. |
hoot, T. 465, hoofd. |
houden, hout daer, ziedaar, pak aan (van geld), L. 197; bij het uitdelen van klappen, Pr. 378, T. 186; in gelijke bet.: - dat, T. 178, 183, 186 e.a. |
hutspodt, T. 20, 109, 337, stuk vlees (om te koken). |
|
Yet, Q.B. 231, 269, 301, enigszins, wat. |
ygo, (jigo), T. 189; L. 211, 221, 347, bijlo, sakkerloot. |
innen, Pr. 395, ter harte nemen. |
invencij, L. 8, bedenksel. |
|
Jaer, quaet -, Pr. 206, ongeluk (kig lot). |
Jacobp, Sint - van Scheelberghe, Pr. 224: A. |
Jan, - after lam, L. 418, sukkel, sul; St - skermis, Q.B. 3: A. |
jent, Q.B. 270, 291, schoon, flink. |
jidoon, Q.B. 424, 426, goed. |
|
Cantoor, L. 389, gesloten kast. |
carmil, L. 110, kamille. |
catijff, Q.B. 85, ellendeling. |
keer, Q.B. 169, gunstige gelegenheid. |
kevij, L. 389, (kabinet) kast. |
clapoore, L. 149, zwelling der lieslymphklieren. |
click, T. 272, klap. |
clincken, Pr. 91, betalen; Q.B. 359, slaan. |
clouwen, L. 131, strelen, vleien. |
cnippel, T. 196, knuppel. |
coelies, T. 338, vleessap. |
colffhout, Q.B. 358, kinkel. |
complete, Pr. 130, het laatste der getijden. |
conditij, Q.B. 390, aard. |
confuijs, Pr. 4; Q.B. 153, schande. |
contreije, in allen - n, L. 117, overal. |
convent, Pr. 159, klooster. |
coocken, Pr. 118, klaarspelen. |
cordewaegen, Q.B. 199, kruiwagen. |
cranchoofft, L. 162, waanzin. |
crijt, hier in dit -, Q.B. 333, hier ter plaatse. |
crochen, T. 168, kreunen. |
|
Laden (verl. deelw.: gelaijen), T. 318, oplopen. |
laepen, T. 144, drinken. |
lapsalver, L. 17, kwakzalver. |
laten, Pr. 43, laten houden, geven. |
leet, - maecken, L. 165, doen tegenstaan. |
lodder, Pr. 197, schooier? ib. 263, kerel. |
loer, Q.B. 359, lummel. |
loeris, T. 217, 316, lummel. |
loeten, T. 453, lomperd. |
loff, T. 137, verlof, vrijstelling. |
loncken, T. 172, bedremmeld kijken. |
longer, - gadt, Pr. 189, keelgat. |
loteren, T. 215, loszitten. |
loven, L. 245, beloven. |
luijsig, Pr. 309, lui, vadsig; Q.B. 342, ellendig. |
| |
| |
Maer, Pr. 29, 34; T. 456 e.a. wel. |
maet, Pr. 225: A; ter quader - en, T. 51, te kwader ure. |
margen, T. 38, morgen. |
martelaer, - s ogen, Pr. 387: A. |
me, Q.B. 61, mee. |
meer, Q.B. 339, feeks (bijvorm van: merrie). |
melden, hem -, Q.B. 243, zich schuldig verklaren; mellen, L. 199, verraden. |
mentij, cleijne - maecken van, L 11/2: het voor niets rekenen. |
mercken, Pr. 232, ‘tekenen’; - an, Pr. 235, acht slaan op. |
meten, L. 90, toemeten. |
mijen, T. 275, ophouden; hem -, L. 245, zich onthouden. |
mijt, T. 268, 362, 414, kleine koperen munt (⅓ penning). |
micken - op, met ontk., L. 390, geven om. |
misschien, T. 392, overkomen. |
misval, Pr. 109; T. 418; L. 409, ongeluk. |
mintacij (uit: mutatie), L. 424, verandering. |
moet, T. 123, boosheid. |
moeten, L. 247, 345; Q.B. 46 e.a., mogen. |
moolen, L. 101, dwaas. |
motijf(f), Q.B. 10, vermaning; ib. 179, omstandigheid? om mijn -, ib. 223, om mij. |
mout, L. 326, gekiemd en gedroogd graan. |
Nabicht, Pr. 116, nabiecht. |
nachtmaere, L. 312, nachtelijke kwelgeest. |
nadt, after -, Pr. 250, gesjochten. |
naer, Q.B. 299, nader. |
namptiseeren, T. 341, storten, toetellen. |
nau(w), T. 67, nauwelijks; ib. 284, nauwlettend. |
ne(d)ervellen, T. 354; L. 407, neerzetten, neerleggen. |
nickertgen, L. 411, watergeest, duivel. |
noij, Pr. 298; T. 500, nooit. |
nommen, Q.B. 93, noemen. |
noot, van -, T. 66, nodig. |
nopen, T. 443, aanzetten. |
|
Oft, T. 356, indien. |
ongelet, Pr. 196, onverwijld. |
ongespaert, Q.B. 99, onverwijld, altijd door. |
onreden, met -, L. 403, onredelijk. |
ontbeiden, T. 217, wachten. |
ontcnopen, T. 156, tonen. |
onthippelen, T. 197, onthuppelen, ontlopen. |
ontregen (van ontrijgen, losrijgen of = ontdregen, ontdragen)? Q.B. 251, buiten zichzelf (van woede). |
ontrent, Q.B. 289, aan de hand. |
ontsedt, L. 45, uitgegroeid (tot mismaaktheid). |
ontset, Pr. 253, hulp? |
ontslupen, Pr. 379, ontgaan. |
ontstrijen, T. 358, afwinnen. |
ontwinnen, L. 364; Q.B. 24, ontvouwen. |
onvroet, Q.B. 371, verwoed. |
oorloff, Q.B. 424, afscheid. |
oort, T. 141, ¼ Liter. |
opdoen, Pr. 250, opbreken. |
open, Pr. 318, opening. |
ophebben, Pr. 110, vatten, begrijpen. |
opheffen, Pr. 255, aanheffen. |
overstrijcken, Pr. 139, voorbijgaan. |
|
Paijement, T. 458, betaling. |
paijen, T. 319, betalen. |
part, Q.B. 354, streek. |
pas, op dit -, Pr. 33, nu. |
passelijck, Pr. 60, behoorlijk. |
| |
| |
passen, - op, Q.B. 351, geven om. |
peeckel, inde - sitten, L. 454, in de benauwdheid zitten. |
penninck, den - jonnen, Pr. 25, de klandizie gunnen. |
petoor, Pr. 312, roerdomp. |
pijnen, hem - Pr. 3, zich toeleggen op; Q.B. 158, zich begeven. |
pladt, T. 96, ronduit. |
plaen, L. 40; Q.B. 28, 342, onomwonden, duidelijk. |
pleijn, int -, Q.B. 197, duidelijk. |
poergen, L. 181, poedertje (als geneesmiddel). |
pocken, - oft leemten, L. 138, venerische ziekten (pocken = Spaanse pokken, syphilis). |
poldre, Pr. 209, hoenderhok. |
pollen, L. 365, bedriegen. |
post, te -, L. 79, haastig. |
practijck(e), T. 310, list; Q.B. 425, bedenksel. |
pramen, L. 139, knellen. |
preecker, - broer, boven Pr., Dominicaan. |
princepalijck, L. 50, met name. |
prochiaen, boven Pr., parochiepriester, pastoor. |
proopoost, Q.B. 116, voornemen. |
proposijtie, Pr. 123, voorstel. |
prossen, T. 81, opgroeien. |
protelen, T. 293, pruttelen. |
proven (= proeven), L. 454, ondervinden. |
pul, T. 145, kan. |
purck, in de naam: Quaetpurck boven Q.B., puist. |
|
Qualijck, Q.B. 217, honend. |
queen, T. 253, 420, onvruchtbare koe. |
que(e)sten, T. 255, L. 288, spreken. |
quijt, - worden, T. 413, vrijkomen (van); - laten, Q.B. 381, vrijlaten. |
Rabbauw, Q.B. 261, schavuit. |
ragie, T. 230, woede. |
ramp, - hebbe, Pr. 338; vgl. T. 452, vervloekt zij; wadt -, Pr. 1, 236/7, vervloekt. |
rasschen, hem -, Pr. 337; T. 54, 264, zich spoeden. |
rechtevoort, Q.B. 293, 418, op dit ogenblik; T. 142, 323, terstond. |
regeur, Q.B. 389, strengheid. |
rellen, Pr. 167, kletsen. |
respijt, sonder -, Q.B. 150, onverwijld. |
rock, mijn -, Pr. 304, uitr. van angst. |
ropen, Q.B. 414, roepen. |
rueren, Pr. 116, spreken van. |
rucken, hoe dat ickt rucke, T. 417, hoe ik het ook bekijk. |
|
Saen, Q.B. 343, spoedig. |
schaeppelaer, Pr. 125, strook stof aan geestelijke kledij. |
schampen, L. 73, vluchten. |
scharnen, Pr. 9, slenteren. |
scheel, twaer geen -, L. 176, het kwam er niet op aan. |
scherven, T. 132, stukhakken. |
schier (schijer), Q.B. 158, weldra; ib. 408, bijna. |
schijnne, int -, T. 232, blijkbaar. |
schotelen, T. 292, op een schotel doen. |
schreve, boven -n, L. 22, bovenmate. |
schutten, T. 379, afweren. |
sermoen, met corten -, Q.B. 130, onmiddellijk. |
sijn, Pr. 148; Q.B. 72, zien. |
sinden, T. 159, zenden. |
sitten, er voor -, Pr. 188, er voor opdraaien. |
slaen, T. 327, slachten. |
slachten, T. 419, gelijken op. |
slecht, Pr. 111, eenvoudig. |
slechten, Q.B. 281, kort maken. |
| |
| |
slinger, Q.B. 363, vod, lor? of: worp? |
slodt, T. 90, hoofdzaak. |
sluijck, Q.B. 62, mager. |
smeecken, - met, L. 301, mooi praten tegen. |
smijten, L. 93; T. 174 e.a., slaan. |
smout, L. 143, smeersel. |
snerckpoff, Q.B. 211, gebakken brood(je)? |
snolletgen, Pr. 95, lieveling, of: snuffelaar. |
sober, Pr. 186, armzalig. |
sollen, L. 26, heen en weer slingeren. |
sommen, Pr. 161, vermelden; Q.B. 91, berekenen. |
sorgen, Pr. 102; L. 231, vrezen. |
sotten, T. 331, gekheid (maken). |
spacij(e) (spacie), tot elcker -, L. 428, altijd; tot dese(r) -, Q.B. 227, 401, nu, op dit ogenblik. |
spoeijen, hem -, Pr. 169; T. 133, 248, 347, zich spoeden. |
spoe(t), crancke -, Pr. 112, tegenslag; goede -, Pr. 122, succes. |
statie, Pr. 163, kerkelijke dienst. |
stee, - houden, T. 434, blijven staan. |
steecken, Pr. 275, brengen. |
sterckeles, Pr. 368, sterksel. |
stick, Q.B. 92, boterham. |
stijff, T. 381; L. 79, hard. |
stockvis, - met vuijsten gebotert, T. 214; - ongebraen, Q.B. 47, slaag. |
stoot, in corter -, Q.B. 110, binnenkort. |
stouwen, Pr. 98, duwen. |
stricks stracks, Q.B. 56, dadelijk. |
stuitelen, L. 339, strompelen. |
|
Taeijaert, T. 17, gierigaard. |
tepelen, - aen, L. 339, even raken aan. |
terden, T. 148, treden. |
termijn, Pr. 158, inzameling. |
thuijswaerts, Pr. 349, thuis. |
tjan, Pr. 237, bij St. Jan. |
toolen, L. 104, dwaasheden zeggen. |
torden, Pr. 279, treden. |
touteren, T. 169, beven, trillen. |
toven, T. 298, toeven. |
treeck, Pr. 204; L. 472; Q.B. 219, 323, streek; treecken, Q.B. 134, manier van doen. |
tril, op de -, Q.B. 88, op stap. |
troeff, L. 292, winst. |
trouwen, ook: en (in) -, Pr. 4; T. 259, 263, 482, uitr. van bevestiging. |
tsus, T. 64, stil! |
tsweten, Pr. 322 = bi den (of: gans) sweten. |
tuijtgen, Q.B. 50, strengetje. |
|
Uijtrecken, Pr. 389, uitkleden. |
uijtstrijcken, T. 182, afranselen. |
|
Vaer, Pr. 263, vrees. |
Valckenburch; (heijlich) cruijs van -, T. 391, 411: A. |
vangen, vliegen -, L. 83, klappen krijgen. |
veijssen, hem - Q.B. 174, zich aanstellen. |
verbaest, T. 375, verslagen. |
verbosen, L. 82, benadelen. |
verbreen, Pr. 154, bekendmaken. |
verbreggen, L. 407, wegjagen; Q.B. 331, er van door gaan. |
verbroeijen, T. 280, verschroeien. |
verdagen, T. 287, ontbieden. |
verd(e), Pr. 390, L. 260, ver. |
verdooft, L. 19, dwaas. |
verdoort, Q.B. 261, gek. |
verdoven, Pr. 67, bedotten. |
verdrach, T. 309, uitstel. |
verdult, Pr. 135, gek. |
verfraijen, Q.B. 365, verheugen. |
| |
| |
verhaeren, Pr. 249; er van door gaen, verdwijnen. |
verkerven, (t? -), L. 382, het bederven. |
verclaren, T. 10, vertonen. |
vercleeren, Q.B. 217, verklaren. |
verlasten, L. 88, overlast aandoen. |
verleden, L. 18, tegenstaan. |
verlet, T. 250, uitstel. |
vermaen, L. 425, melding. |
vermaert, T. 320, berucht. |
vermellen, L. 442, vermelden. |
verme(e)ten, (hem) -, Pr. 345; L. 148, 322; Q.B. 368, (durven) zeggen; als znw.: Q.B. 275. |
vermoen, Q.B. 233, gedachte(n). |
vermonden, L. 40, spreken. |
verneren, Pr. 286, vernederen. |
verpachten, Pr. 87, ondervinden, genieten. |
verpletten, Q.B. 6, 106, mishandelen; als rijmlap: ib. 106, 293. |
verschueren (verschuijren), T. 190; Q.B. 86, verscheuren. |
versetten, T. 366, mismaken. |
versieren, Pr. 7; T. 364, liegen. |
versmachten, T. 173, versmoren, sterven. |
versmacken, T. 453, versmachten. |
versmoren, T. 6, tot zwijgen brengen. |
versnercken, L. 97, verjagen. |
versoecken, L. 135, opzoeken. |
verstercken, Pr. 56, vullen. |
verstrangen, Q.B. 311, strengheid. |
verstuijcken, T. 222, breken. |
vertoeven, Q.B. 246, afwachten. |
vertreck, sonder -, Q.B. 279, onverwijld. |
vertrecken, Pr. 203, vertellen. |
vervaernis, T. 449, vrees. |
ververen, hem -, Pr. 242, bang zijn. |
vervorschen, T. 180, opfrissen. |
verweert, L. 434, verward, ontsteld. |
verwijft, Q.B. 31, aan zijn vrouw onderworpen. |
verwijten, Q.B. 339, honen. |
verworgen, T. 425; Q.B. 71, stikken. |
veugen, Pr. 81, voegen. |
vinnen, L. 135; Q.B. 66, 167, vinden. |
vleijshouder, T. 44, vleeshouwer. |
vleugel, T. 179, vlegel. |
vlijen, hem -, Pr. 269, zich er toe zetten. |
vlucht metter -, T. 460, spoedig. |
voorspreecken, T. 296, afspreken. |
vorderen, T. 65, 279, bevoordelen, zegenen. |
vruchten, Q.B. 138, vrezen. |
vuijl, Q.B. 79, vuilnis. |
vuijstloock, Q.B. 47, 107, 276, slaag. |
|
Wagen, Pr. 155, vertellen. |
wae, T. 305, wel. |
walge, die - steeck[t] mij, Q.B. 211, ik walg. |
wapij, Pr. 324, uitr. van ontsteltenis. |
wegge, Q.B. 381, wigvormig brood(je). |
wepelen, L. 337, kwispelen. |
wijneeck, L. 180, wijnazijn. |
wijnwaeter, Pr. 265, wijwater. |
wijs, sijt dit -, Q.B. 327, weet dit wel. |
wijseman, de -, L. 1; Q.B. 1, Salomo. |
wonder, mijn geeft -, T. 39, ik ben benieuwd. |
wouteren, T. 170, uitvallen. |
wrecken, L. 120, wekken. |
|
|