Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwse esbatementen
(1938)–N. van der Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |||||
IV
| |||||
[pagina 83]
| |||||
Heeft haer loon ontfaen’ maer tegens haer begeren.
1
Want sij most haer inde sloot eens omme keeren
Daer naer tot haer oneeren’ worden sij genaijt
15[regelnummer]
In een borssenGa naar voetnoot1) vel, al was sij qualijck gepaeijtGa naar voetnoot2),
Maer heeft hier door affgemaijt alle quade zeden.
2
En leeffden met haer man voortaen in vreden
In dorpen en in steden’ door vrintschap ongeschent.
1
Twaer te wenschen dat alle quade wijven so waren gewent,
20[regelnummer]
Die hier ontrent, oft elders wonachtich’ sijn.
2
So souden de goede mannen over haer niet clachtich’ sijn;
Wilt dit gedachtich’ sijn, ghij mannen en vrouwen.
2
25[regelnummer]
En wilt malcander door eendracht beminnen
Met blijde zinnen’ tsal u niet beswaeren.
1
Wilt altsaemen u buijdels wel bewaerenGa naar voetnoot4).
Doet na mijn verclaeren’ en ghij sult bevinnen’ plaenGa naar voetnoot5),
2
Dat wij terstont onse cluijt nu sullen beginnen’ gaen.
finis van de prologe lang 29 regulen
volcht de cluijt van Quae Belij.
| |||||
[pagina 84]
| |||||
Item hier begint de cluijt van Lijs en van Jan Sul.De personages sijn dese:
Jan Sul eerst.
30[regelnummer]
Mach een man oock niet wel met eeren clagen
Bij nachten bij daegen’ die so deerlijck is verwijftGa naar voetnoot3),
Als ick die dikwils voor eeten crijch slaegen?
Tis niet om te verdraegen’ dat mijGa naar voetnoot4) wijff bedrijfft.
Al kijck ickt door de vingeren dat sij een ander gerijft,
35[regelnummer]
Effen wel kijfft’ sij op mijn sonder ophouwen.
Ick weet gheen boser onder alle vrouwen.
Och mocht ick weerom trouwen’ maer neen tis te laet,
Dus bid ick, geeft mijn toch ijemant goeden raet,
Dat ick van dit quaet’ moch worden genesen.
40[regelnummer]
Ick doe al dat ick mach, en noch en wilt niet wesen,
Dat ick word gepresen’ heijmelijck off openbaer.
Al haspel ick haer spillenGa naar voetnoot5), als ghij siet alle gaer,
| |||||
[pagina 85]
| |||||
Effen ditGa naar voetnoot1) voor en naer’ thoont sij haer cueren.
Ick veech tkints bescheten naers, ick spoel de luijeren,
45[regelnummer]
Noch moet ick besueren’ haer knoockelen sonder toeven.
Ick wensch dat de nicker haer moet bedroeven,
Als sij mijn doet proeven vuijstloock en stockvis ongebraenGa naar voetnoot2).
Belij Quaetpurck.
Wel, Jan Sul, vind ick u hier noch staen?
Wanneer sult ghij gaen? Segt sonder draelen.
Jan
50[regelnummer]
Belitgen, als dit tuijtgenGa naar voetnoot3) is affgedaen,
Van stonden aen’ sal ick dan mostaert haelen.
Belij
Gaet al haspelende voort, wilt niet faelen.
Daer is een duijt om te betaelen’ daer is oock de podt.
Nu, Jan Sul, gaet heen treen, eij groote sodt,
55[regelnummer]
Brengt mijn goet beschodtGa naar voetnoot4)’ en wilt u wat spoen.
Jan
Wel Belijtgen, ick salt stricks stracksGa naar voetnoot5) gaen doen,
Maer geeft mijn eerst een soen’ off ick word dul.
Belij
Een soen segt ghij, seecker wel, lieve Jan Sul.
Loopt, loopt, lamme lul’ en haelt ons mostaert,
60[regelnummer]
Ick gae naer huijs.
Jan
Ick woud dat ghij staetjoffvrouw waert
| |||||
[pagina 86]
| |||||
Van Onse Lieve Vrou vermaert’ want ghy bent oock meGa naar voetnoot1) al geen puijck.
Goe luij, mij quae Belij is so lang en sluijckGa naar voetnoot2),
Sij heeft borsten, billen noch buijck’ maer wadt baet mijn callen;
Oft ick mijn podt storten en die mostaert liet vallen,
65[regelnummer]
So soud ick niet meddallenGa naar voetnoot3)’ weten te beginnen.
Daer verlies ick mijn duijt, waer sal ick die nu vinnen?
Mijn sinnen’ van binnen’ sijn geheel gequelt.
Och daer breeckt de podt, hoe ist nu gestelt;
Mijn hart dat smelt van anckxt en sorgen.
Belij
70[regelnummer]
Off mijn Jan niet sal weercomen voor overmorgen?
Al sou hij verworgenGa naar voetnoot4)’ waer mach hij so lang blijven!
Daer sijGa naar voetnoot5) ick hem, gaet vanGa naar voetnoot6) Jan, wadt moocht ghij bedrijven;
Al sout ghij verstijven’ waer blijft ghij soo lang?
Jan
Och Belitgen, lieve Belijtgen, ick ben so bang.
75[regelnummer]
Midt dat ick op de gang’ was om mostaert te copen
Verloor ick mijn gelt.
Belij
Dat ghij aen een galch moet loopen!
Ick sal u tvel noch affstroopen’ ghij lelijcken guijlGa naar voetnoot7).
Waer is de mosterpodt?
| |||||
[pagina 87]
| |||||
Belij
80[regelnummer]
Waer is de podt?
Jan
Och Belitgen, de podt is gebroocken.
Wadt baetet gesproocken’ tis mijn groot verdriet.
Ick verloor tgelt en brack de podt, en ick en wistet niet,
Dus bid ick siet’ lieve Belitgen, maeckt geen gekijff.
Belij
Ghij wist! Het vallendevelGa naar voetnoot1) op u lijff,
85[regelnummer]
Seght vuijle catijffGa naar voetnoot2)’ tot deser vuijeren.
Och, hoe sal ick u noch met vuijsten verschuijrenGa naar voetnoot3),
Als souwen de gebuijren’ daerom maecken geschil.
Jan
Moet ick te werck gaen, Belijtgen?
Belij
Hoe gaern waert ghij op de trilGa naar voetnoot4),
Mocht ghij secreet en stil’ so wech geraecken.
90[regelnummer]
Nu wel, het dunckt mijn u tijt te genaecken.
Gaet, neempt waer die saecken’ hoe u meester het leer somptGa naar voetnoot5).
Jan
Eij Beelijtgen, geeft mij een stickGa naar voetnoot6).
Belij
Neen Jan, als ghij weer compt.
Eer dat ghij een veerGa naar voetnoot7) nompt’ sal den cost gereet’ sijn.
| |||||
[pagina 88]
| |||||
Jan
Ick woud dat ghij doot waert.
Belij
Wadt segt ghij daer?......
Jan
Waert ghij sieck, och het waer so leet’ mijn,
95[regelnummer]
So elck weet’ fijn, mijn lieffste huijsvrou.
Want als u hooft sweert, so ben ick vol rouw;
Dan sweeren op trouw’ alle mijn leden.
Dus en derffGa naar voetnoot1) ghij niet spinnen, weest slechs te vreden.
Ick salt met goede zeden’ wel winnenGa naar voetnoot2) ongespaertGa naar voetnoot3),
100[regelnummer]
Want een deuchdelijcke vrouwe is veel eeren waert.
Belij
Wel gaet dan haestelijck uwer vaert
Naer u werck onbeswaert’ en wilt u vercloecken.
Wij sullen tavont eeten boeckweijde coecken
Oft besoeckenGa naar voetnoot4)’ een haering sopgen, wilt hier op letten.
Jan
105[regelnummer]
Ick sal mij haesten Belijtgen......
binnen.
Belij
So soudemen een man na sijn hant setten
Sonder verplettenGa naar voetnoot5)’ bij nachten en dagen.
Voor drincken vuijstloock geven en voor eeten slagen;
Met sulcke plagen’ soudmense bedroeven.
Noch seijt hij dat hij mij lieff heeft, dat schuijm der boeven,
110[regelnummer]
Dat moet ick eens beproeven in corter stootGa naar voetnoot6).
| |||||
[pagina 89]
| |||||
Ick sal mij eens houwen al waer ick doot
En sien tecxploot’ wadt hij bedrijven’ sal
En offt hij droevich sal sijn om mijn verstijven’ smalGa naar voetnoot1)
Dus salt sonder kijven al’ wel te pas vallen.
binnen.
Coppen
115[regelnummer]
Ick coom daer van goet bier, daer was so veel te callen;
Al slootet niet medallen’ elck prees sijn eijgen proopoostGa naar voetnoot2).
Maer een was daer, die haddet niet qualijck gegloostGa naar voetnoot3),
Al was hij qualijck gebloost, het quam van goet bier.
Hij seijden tot mijn: Buijrman, compt toch hier;
120[regelnummer]
Laet ons maecken goet chierGa naar voetnoot4)’ terwijl sij callen en clappen
En laet ons altemet een pintgen opsnappen
En haer schoentgens lappenGa naar voetnoot5)’ ick waen, hij had recht.
Jan uijt.
Jan
Goeden dach, meester......
Coppen
Goeden dach, knecht......
U neus staet so slecht, off hij was bevrosen.
125[regelnummer]
Mijn dunckt dat u conen niet seer en blosen;
Eij arme goosenGa naar voetnoot6)’ wadt deet ghij met sulcke pruijmtgen?
Hebt ghij wadt ghegeten?
Jan
Neen ick, meester, noch niet een cruijmtgen,
Noch stiet sij met haer duijmtgen’ op mijn billen
En doen most ick noch gaen haspelen haer spillen
130[regelnummer]
En swijgen stillen met corten sermoenGa naar voetnoot7).
| |||||
[pagina 90]
| |||||
Coppen
Ick sou weer smijten......
Jan
Ghij segt wel, maer tis quaet te doen,
Want sij is so coen’ om tegen te steecken.
Ick woudse de nicker eens den hals wou breecken,
So waeren mijn treeckenGa naar voetnoot1)’ al heel verheucht.
135[regelnummer]
Dan mocht ick eeten.
Coppen
Sij sou mijn niet smijten, bij gans deucht,
Al waerender tsaemen geveucht’ een heel dousijne.
Al waerense so quaet en so bitterGa naar voetnoot2) als brijneGa naar voetnoot3)
Sij souden mijn ten fijneGa naar voetnoot4)’ niet doen vruchtenGa naar voetnoot5).
Jan
Een heel doosijn......
Coppen
Ja, Jan Sul, jae......
Jan
140[regelnummer]
Jae had ghij slechs een, ghij sout wel vluchten,
Gelijck dees, die mijn is toegestelt.
Och waert ghij eens met Beletgen verselt,
Ick wed om een spelt’ ghy soudt wel swijgen,
Want ghij sout so menigen drovigen slach crijgen
145[regelnummer]
Dat ghij sout hijgen naer uwen aaem.
Coppen
Ick hoor wel, ghij prijst u vrouw deuchtsaem,
| |||||
[pagina 91]
| |||||
Dus dient haer faem’ alderbest verswegen.
Nu wel, die clock heeft haest elff geslegen
En mij maech te degen crijcht appetijt,
150[regelnummer]
Dus wil ick gaen naer huijs sonder respijtGa naar voetnoot1).
Godt wil u maecken verblijt’ in corter vuijeren.
Jan
Mij en sal geen blijschap mogen gebuijren
Ten waer Belij sonder truijren’ derffde confuijsGa naar voetnoot2),
Dus gaet ghij wadt eeten en...... ick gae oock naer huijs.
Pausa
Belij
155[regelnummer]
Al peijnsende denck ick vast voor mijn selven,
Want de clock is haest bijden elffen:
Hoe sal ick mijn bewelvenGa naar voetnoot3)’ om doot te schijnen,
Want Jan Sul sal hem haestGa naar voetnoot4) thuijswaert schijerGa naar voetnoot5) pijnenGa naar voetnoot6),
Dus moet ick beginnen met loose vonden
160[regelnummer]
Om hem te bedriegen te deser stonden;
En off ick als wonden’ mij ginck strijcken met bloet
En neder ging leggen hier onder den voetGa naar voetnoot7),
En waer dat niet goet? Ick denck hier op.
Off dat ick om mijnen hals ginck leggen eenen strop?
165[regelnummer]
Ick arme pop’ wadt staen ick hier en praet!
Tsou mijn seer doen, dus duncket mij quaet.
Seght mijn, wadt raet sal ick toch vinnen?
Ja daer compt juijst een in mijn sinnen.
| |||||
[pagina 92]
| |||||
Om wel te beginnen’ neempt waer den keerGa naar voetnoot1).
170[regelnummer]
Hier wil ick gaen leggen bij desen leer,
Recht off ick van boven neer’ waer doot gevallen.
Compt hij dan thuijs, aenhoort toch mijn callen,
Hij sal menen met allenGa naar voetnoot2)’ dat ick ben doot;
Dus wil ick gaen beginnen en veijssen mijGa naar voetnoot3) bloot,
175[regelnummer]
In stillicheyt groot’ tot mijnen gerijven’ al,
Om eens te sien wadt mijn Jan Sul bedrijven’ sal.
Pausa
Jan
Eijlacij, ocharmen, waer sal ick nu blijven?
Want coom ick thuijs, Belitgen sal kijven,
Dus mijn motijvenGa naar voetnoot4)’ quaet sijn om draegen.
180[regelnummer]
Eijsch ick haer eeten, so geeftse mij slaegen,
Nochtans moet ick waegen’ thuijswaert te spooren.
Hoe ben ick dus ongeluckich ter werrelt gebooren.
Van achter tot vooren’ moet ick bedervenGa naar voetnoot5).
Och, had ick tgeluck, dat sij mocht leggen sterven,
185[regelnummer]
So mocht ick verwerven blijschap van waerden.
Och, hoe leijt Belitgen als de beswaerden
Dus neder opter aerden, al waert een blieck.
Staet op, Belijtgen, off bent ghij sieck,
Off als een grietGa naar voetnoot6) vanden doodt verslonnen.
190[regelnummer]
Sij sal seecker doot sijn. Al gewonnen, al gewonnen!
Meester, nu ist wel gesponnen in dese tijt.
Noijt man en was so seer verblijt.
Dus compt met vlijt’ en wilt mij helpen.
| |||||
[pagina 93]
| |||||
Coppen
Wel Jan, hoe baertGa naar voetnoot1) ghij dus? ...
Jan
Ick crijt tranen vanGa naar voetnoot2) mosselschelpen
195[regelnummer]
Om mijn lijden te stelppen’ aenhoort mijn callen.
Coppen
Wel, wadt isser te doen? ...
Jan
Och, Belitgen is doot gevallen...
Ick en cant u met allenGa naar voetnoot3)’ niet seggen int pleijnGa naar voetnoot4).
Coppen
Is sij doot, seght ghij? ...
Jan
Och ja sij, certeijn.
Dus helptse mij op dese cordewaegenGa naar voetnoot5) leggen.
200[regelnummer]
Tis mij een groot geluck mach ick wel seggen,
Dus laet ons gaen dreggenGa naar voetnoot6)’ met haer sonder gecken
Om haer te begraeven...
Coppen
Wel, cruijt ghijse dan voort en ick sal trecken
En spelen op een becken, met een fraijen moet
So moocht ghij dansen...
Jan
Dat dunckt mijn met allen goet;
| |||||
[pagina 94]
| |||||
205[regelnummer]
Dus wil ick mijn vroet’ gaen schicken hier onder.
Coppen
Eet eerst wadt Jan, eet wadt.
Jan
Neen, neen, nu heb ick geen honger,
Want blijschap bijsonder’ versoet mijn slaven.
Coppen
Jan, waer sullen wij Belitgen begraven?
Willen wij met haer gaen draeven opt kerckhoff?
Jan
210[regelnummer]
Kerckhoff? Dat waer gesponnen van fijn werck groffGa naar voetnoot1);
Van sulcken snerckpoffGa naar voetnoot2)’ steeck mij die walgeGa naar voetnoot3).
Coppen
Wel waer salmense dan begraven?
Jan
Maer onder de galge...
Op dat haer balge’ die ravens moeten eeten.
Och hoe dick heeftse mijn met vuijsten gesmeten!
215[regelnummer]
Ick moet niet vergeten’ seg ick bij gans eere.
Eij hoer, hoer, nu ben ick selffs de heere, -
Twelck ick vercleereGa naar voetnoot4)’ vuijt so qualijckGa naar voetnoot5) spreecken -
Terwijl ghij doot zijt...
| |||||
[pagina 95]
| |||||
Coppen
Jan, laetse ons inden privaet gaen steecken,
Op dat sij met haer treecken’ den cackaert vervaert.
Jan
220[regelnummer]
Neen, neen, ter gallge, ter galge waert,
Op dat elck den aert’ van quaede vrouwen
Daer aen mercken mach.
Belij
Eij, lelijcke boeff, is dit u rouwen,
Dat ghij sout houwen’ om mijn motijffGa naar voetnoot1)?
Coppen
Moort, brant, moort, brant!
Jan
Bercht mijn lijff’ bercht mijn lijff!
225[regelnummer]
Mijn dunckt dat wijff’ vanden doot opstaet.
Belij
Och helpt gebueren, stoot, smijt en slaet
Dees boeven quaet’ tot deser spacijeGa naar voetnoot2)!
Jan
Och lieve Belitgen, doet toch mijn gratije;
Mijn quade foracijeGa naar voetnoot3)’ wilt mij vergeven siet.
Belij
230[regelnummer]
Sult ghijt meer doen, Jan?
Jan
Neen ick, Belitgen, van al mijn leven niet,
Dus laet u aencleven’ ijetGa naar voetnoot4) mijn bede coen.
| |||||
[pagina 96]
| |||||
Al dat ghij hebben wilt, dat sal ick doen
Met blijde vermoenGa naar voetnoot1)’ in alle uwe saecken:
Tkint aersgadt te vegen, het bedde te maecken
235[regelnummer]
En spoelen tlaecken’ alst u sal passen.
U hemdt sal ick drooghen en de schootelen wassen
Met oock dasch uijt te draegen breet en wijt,
Alst u believen sal.
Belij
Nu wel, ick vergeeft u op desen tijt.
Staet op subijt’ Godt moet u bedroeven.
240[regelnummer]
Och had ick den anderen schuijm van boeven,
Hij sou mede proeven’ mijn slaegen fel.
Jan
Ick deet om tjockx, Belitgen.
Belij
Jae, dat weet ick wel;
Dus swijcht toch snel’ en wilt u selffs meldenGa naar voetnoot2).
Ick salt u, Jan Sul, noch wel vergelden
245[regelnummer]
Met slagen en spelden’ tot u bedroeven’ man.
Tis een arme schout die sijn boeten niet vertoevenGa naar voetnoot3)’ can.
Pausa
Coppen
Gans tanden, hoe was ick daer inden druck.
Mijn dagen gebeurde mij noijt arger stuck;
Maer twas mijn geluck’ dat ickt so ontquam.
250[regelnummer]
Ick sach wel, dat se Jan bij den halss nam
En sij was so gram en so ontregenGa naar voetnoot4),
| |||||
[pagina 97]
| |||||
Hadse mij also bij den hals gecregen,
Sij had mijn geslegen’ halff levende doot.
Maer ick was wijser en liep uijt den noot.
255[regelnummer]
Datse noch bloot ter hellen moet drijvenGa naar voetnoot1)!
Ick ben uijt haer handen; - can icker uijt blijven!
Dus mach ick wel schrijven’ tegen haer danck:
Tis beter inde vogelensanck dan in dijsere clanckGa naar voetnoot2).
Pausa
Belij compt omte spinnen.
Ick mach gaen spinnen mijn rocken voort,
260[regelnummer]
En waer ick niet so seer verstoort
Op dese rabbauwenGa naar voetnoot3) verdoortGa naar voetnoot4)’ Godt moetse splijten.
Och mocht ick Coppen Slimbeck eens smijten,
Sijn morgen onbijten’ waer hem niet so goet,
Want ick sou hem aenvallen met sulcken moet,
265[regelnummer]
Dat ick hem vroet’ wel soud doen nijgen.
Wist ick hem met eenen loosen treck eens te crijgen,
Hij sou moeten swijgen’ dat en baet’ niet.
Och segt mij goelienGa naar voetnoot5), wadt raet’ siet,
Om sulcken maet’ ijet te brengen in strick.
270[regelnummer]
Wadt raet? Ja, Ja, nu weet ick raet, noijt jenterGa naar voetnoot6) stick;
Aldus wil ick - verstaet de saecke’ snel -
Hem ontbieden, dat ick een verckencodt maecken’ sel
En dat hij de staecke’ wel’ sal moeten’ slaen,
Daer dat verckenscodt op sal moeten’ staen.
275[regelnummer]
En compt hij dan aen, hoort mijn vermeeten,
Ick meen, dat hij dan sal vuijstloock eeten
En werden gesmeten’ na mijn bestierGa naar voetnoot7);
| |||||
[pagina 98]
| |||||
Dus sal icker om senden. Ou Jan Sul, compt hier,
Ghij moet nu fier gaen sonder vertreckGa naar voetnoot1)
280[regelnummer]
En haelen u meester, Coppen Slimbeck,
Segt hem sonder geck’ en wilt u reden’ slechtenGa naar voetnoot2),
Dat hij mij een verckenscodt moet hier ter steden’ rechten,
Dan sult ghij als knechten’ van mijn sijn gepresen.
Jan
Maer Belitgen, ist vrede? ...
Belij
Het sal, seg ick, peijs wesen,
285[regelnummer]
Dus gaet mits desen sonder faelen.
Jan
Wel, Belitgen lieff, ick sal hem gaen haelen
Sonder lang draelen’ so ick best can.
Waer sijt ghij meester? ...
Coppen
Hier ben ick, Jan......
Segt als een man, wadt isser ontrentGa naar voetnoot3),
290[regelnummer]
Dat ghij hier compt? ...
Jan
Maer Belitgen mijn wijff heeft mij om u gesent,
Om dat ghij haer jent’ sout helpen setten
Een verckenscodt, wilt hier op letten,
Daert oude verplettenGa naar voetnoot4)’ nu rechtevoortGa naar voetnoot5) staet.
Coppen
Jan salt oock paijs wesen?
Jan
Belitgen seijt, jaet...
| |||||
[pagina 99]
| |||||
295[regelnummer]
Dus u beraet’ nu hier ter stede,
Offt ghij mede gaet offt niet.
Coppen
Op u woort gaen ick mede,
Dus gaen wij in vrede’ naer Belitgen voorwaer.
Jan
Belitgen, hier is mijn meester.
Belij
Wel, Coppen Slimbeck, sijt ghij daer?
So compt wadt naerGa naar voetnoot1)’ en hoort mijn gewaegenGa naar voetnoot2).
Coppen
300[regelnummer]
Wadt is u believen, Belitgen?
Belij
Dat ghij mij een weijnich moet helpen dragen
Sonder vertsaegen’ dees plancke’ ijet.
Ick sou gaerne maecken, vaet mijn bedijet,
Een verckenscodt, siet’ wilt dit bevroen;
Dus draecht dat daer...
Coppen
Belitgen, dat sullen wij wel doen.
305[regelnummer]
Dus wilt u wadt spoen en niet langer beijt,
Want Jan Sul en ick staen hier bereijt
Om met goet bescheijt te brengen dat
Daer ghijt wilt hebben...
Belij
Steeckt dan u hooft elck door een gadt,
So salt heel pladt op u schouders leggen;
310[regelnummer]
So moocht ghij daer mede heen gaen dreggen,
| |||||
[pagina 100]
| |||||
Aenhoort mijn seggen’ sonder verstrangenGa naar voetnoot1).
Jan en Coppen tsaemen
Wel, Belitgen, wel...
Belij
Al gevangen, al gevangen!
Dus maeck ick met sangen’ een blij geschater.
Coppen
Brant, brant, brant! ...
Belij
Haelt waeter, haelt waeter!
315[regelnummer]
Van welcken snater’ een groot getier is.
Gille
Waer ist te doen? ...
Jan
Hier boven, daert vier’ is,
Want elck een hier’ is in groot verdriet.
Gille
Water, water, water! ...
Jan
320[regelnummer]
Hout op, hout op, hout op! ...
Belij
Neen, giet noch eens, giet noch eens,
Want eens is geens’ aenhoort mijn spreecken.
Denckt dat ghij mijn inde prevaet wilde steecken;
| |||||
[pagina 101]
| |||||
Dus moeten u treecken’ gilden, van mij gehoont’ sijn,
En voor u quaet moet ghij met quaet geloont’ sijn,
325[regelnummer]
Om dat ghij vertoont’ mijn een quaden prijs.
Daerom sult ghij seggen eerst grand mercijs
Eer ick u, sijt dit wijsGa naar voetnoot1)’ hier uijt sal laeten.
Coppen
Wij sullen Godt loontGa naar voetnoot2) seggen...
Belij
Dat en mach u niet baeten......
Ghij moet met schoon praten grand mercijs seggen.
Jan
330[regelnummer]
Och Beelitgen, laet ons niet lang hier leggen;
Soo mogen wij verbreggenGa naar voetnoot3)’ en gracij beerven.
Belij
Seght grand mercijs dan. ...
Coppen
Dat sal ick niet doen, al sou ick sterven
En heel bederven’ hier in dit crijtGa naar voetnoot4),
So en sal ick geen grand mercijs subbijt
335[regelnummer]
In desen tijt nu seggen’ claer,
Maer Godt loont sonder dreggenGa naar voetnoot5)’ daer,
Anders niet een haer’ al sout ghij u beschijten.
Belij
So sult ghij daer niet uijtcomen.
| |||||
[pagina 102]
| |||||
Gille
So sal ick den hoop aen stucken smijten
Tot u verwijtenGa naar voetnoot1)’ ghij lelijcke meerGa naar voetnoot2) der meeren.
340[regelnummer]
Sou een vrou haer man also trackteeren
En hem verneren’ dats qualijck gedaen.
Smijt wech den brasGa naar voetnoot3).
Belij
Ghij luijsigeGa naar voetnoot4) boeff, ick segt u plaen’ laet staen,
Mijn verckenscodt saenGa naar voetnoot5)’ oft tsal u berouwen,
So dat ghij sult seggen genade van vrouwen,
345[regelnummer]
Al waert ghij bij mij trouwen’ noch so groot.
Gille
Swijcht seecker stil, off wij worpen u inde sloot,
Die ons bij gans doot’ aldernaest gereet is,
Oft ghij sult seggen dattet u leet is
En sonder vreet is u quaet bedrijven.
Belij
350[regelnummer]
Dattet mij leet is? ...
Coppen
Jae, leet is. ...
Jan
Segt, tsal mij leet sijn...
| |||||
[pagina 103]
| |||||
Belij
Ick seg liever dieff, al stont tmes op mijn keel,
Wadt baet dat ickt heel’ al sout mijn smarten.
Gille
Eij, valsche seuch en quaet van partenGa naar voetnoot1),
355[regelnummer]
Hoe sijt ghij van harten’ aldus gesint,
Dat ghij u boosheijt niet en bekint
En deucht begint, segt lelijcke hoer!
Coppen
Denckt eens, tis mijn leet...
Belij
Ick seg liever dieff, ackerdrolGa naar voetnoot2), colffhoutGa naar voetnoot3) en hartelijckGa naar voetnoot4) boer
Eij lelijcke loerGa naar voetnoot5)’ hoe sal ick u noch clinckenGa naar voetnoot6).
Gille
360[regelnummer]
Werpt de hoer int waeter en laetse verdrincken
En te gronde sincken’ gelijck een dringerGa naar voetnoot7).
Hier worpensijse in een sloot met waeter en dan roept
Belij
Dieff, dieff, dieff...
Coppen
Sijet nu canse niet spreecken noch wijst sij met den vinger;
| |||||
[pagina 104]
| |||||
Straffer slingerGa naar voetnoot1) en heb ick niet veel gesien.
Gille
Ick wed, wij sullen haer dat wijsen wel verbien,
365[regelnummer]
Mach het slech geschien’ naer mijn sins verfraijenGa naar voetnoot2).
Jan
Wat souden wij dan doen? ...
Gille
Maer haer in dit calffsvel gaen naijen
En laeten haer voor de craijen’ sonder drincken en eeten
Drie dagen leggen, ick derft mij vermeten.
Sij sal wel vuijtsweeten al het quade bloet,
370[regelnummer]
Dat haer dickmael heeft gemaeckt halff verwoet
En met sinnen onvroetGa naar voetnoot3)’ tegens haer man so rebel.
Jan
Haeltse dan uijt waeter......
Coppen
Belij, hoort ghij dat wel?
Ghij moet int vel’ dansen sonder toeven.
Belij
Int vel, segt ghij? Dat u Godt moet bedroeven,
375[regelnummer]
Ghij arge boeven’ ick sallt u noch vergelden.
Gille
Neen Belij, ghij moocht also niet schelden,
Off men soud u melden’ voor een quaet wijff.
HerGa naar voetnoot4) fluckx, ghij moeter in.
| |||||
[pagina 105]
| |||||
[Belij]Ga naar voetnoot1)
Ick moet? Tvallendevel op u lijff!
Segt vuijle catijff’ wadt sullen die luijden seggen?
Coppen
380[regelnummer]
Wij sullen u so drie dagen laeten leggen;
Naer warmme weggenGa naar voetnoot2)’ sult ghij dan wel crijgen appetijt.
Belij
Och goedemannen, laet mij toch quijtGa naar voetnoot3)
En van dit vel bevrijt;’ ick salt mijn leven niet meer’ doen.
Gille
Neen, Belij, neen, tvel en sal u geen groot seer’ doen,
385[regelnummer]
Dus wilt geen groot verweer’ doen, maer laettet so passeren.
Belij
Och mannen, mannen, goede mannen van eeren,
Hoort toch mijn begeeren’ en wilt mijn los maecken.
Coppen
Sult ghij u dan beteren, Belij? ...
Belij
Och jae ick, voor alle saecken,
Dus laet mij smaecken’ gracij voor regeurGa naar voetnoot4) van Justicij.
Gille
390 Wel Belitgen, nader vrouwen conditijGa naar voetnoot5)
Hebt ghij nu punitij genoch geleden,
Wilt ghij u slechs beteren.
Belij
Alle quade zeden ...
Sullen sijn affgesneden’ voortaen al mijn leven.
| |||||
[pagina 106]
| |||||
Jan
Belitgen buijr, so heb ickt u al vergeven
395[regelnummer]
Dat ghij ooijt hebt bedreven’ tegens mijn als d'ontsinden.
Eij goede mannen, wilt Belitgen toch ontbinden
Laet haer gracij vinden’ tis wel mijn believen.
Gille
Sal sij dan meer van goede mannen maecken dieven
En haer namen grieven’ met schant en blamatije?
Belij
400[regelnummer]
Och neen, goeden mannen, grand mercijs vande gracije,
Die ghij mij tot dese spacie’ nu hebt bewesen.
Coppen
Belijtgen, van dit calff bent ghij nu genesenGa naar voetnoot1),
Dus wilt naer desen’ niet meer ten stierGa naar voetnoot2) gaen.
Belij
Neen, neen, geensins, dat is nu al gedaen,
405[regelnummer]
Dus laet ick dat staen’ en wensch met goede reden’ hier,
Dat alle quae wijven binnen deser stede’ fier
Gestraft mochten worden op de selffde manier,
Als ick was schierGa naar voetnoot3)’ sij souden wel haest verkeeren.
Jan
Wij bidden u altsaemen, ghij vrouwen van eeren,
410[regelnummer]
Bemint u mans als heeren’ door liefde vol trouwen.
Belij
En hebt ghij goede mannen, wiltse goet houwen,
Op dat ghij eerbaer vrouwen’ mocht blijven fijn,
Want mans moeten mannen’ en vrouwen moeten vrouwen sijn
Dus elck int schijn’ daer hij in geropenGa naar voetnoot4)’ is.
| |||||
[pagina 107]
| |||||
Gille
415[regelnummer]
Een eerbaer vrou over al niet te coopen’ is,
Waer aff dat oopen’ is tschriftuerlijck accoort.
Jan
Sij is haers mans troost......
Coppen
Hoort, ghij Haerlemsche mannen, hoort,
Hebt ghij rechtevoort’ nu eerbaer wijven
En wilt tegens haer niet vechten noch kijven,
420[regelnummer]
Maer laetse blijven in goede vreden...
Gille
Onderwijst malcander met manieren en zeden
So, so vint ghij u steden’ int hemels troon,
Want als deen hant dander wast so sijnse beij schoon.
Jan
Hier mede uwen oorloffGa naar voetnoot1), vrinden jidoonGa naar voetnoot2),
Belij
425[regelnummer]
Neempt inden besten thoon’ dese slechte pracktijckenGa naar voetnoot3).
Gille
Hier mede uwen oorloff, vrinden jidoon.
Jan
Bedeckt onse fouten, dat ist tbeste loon,
| |||||
[pagina 108]
| |||||
Belij
Dat ons mach sijn geboon’ van armen oft rijcken.
Gille
Hier mede uwen oorloff, vrinden jidoon,
Coppen
430[regelnummer]
Neempt inden besten thoon’ dese slechte practijcken
Van ons Pellicaennissten wiensGa naar voetnoot1) Trouw moet Blijcken.
fijnis in dicht 460 regulen
Prologe lang 29 regulen
Par Trouw Moet Blijcken.
|
|