Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwse esbatementen
(1938)–N. van der Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |||||
III
| |||||
[pagina 56]
| |||||
2
Want als hij droncken was desen lichthertigen Jan,
So was hij wel halff dol en cranck van hooftGa naar voetnoot1);
15[regelnummer]
Nochtans mocht hij hem qualijck wachten van
Drincken, dus was hij dickwils halff van sinnen berooft.
1
En sijn wijff raetsoeckende heeft een lapsalverGa naar voetnoot2) gelooft,
Die raet gaff om tbier te doen verledenGa naar voetnoot3),
Maer ten hulpGa naar voetnoot4) niet, want hij bleeff effen verdooftGa naar voetnoot5),
20[regelnummer]
En heeft int drincken gevolcht noch quader zeeden.
2
Want voor tbier ginck hij sijn gelt in wijn besteden;
Dit maeckten hem noch cranckhooffdiger boven schrevenGa naar voetnoot6),
En sijn wijff was hier door noch veel meer tonvreden,
Maer haer worden raet van de buijrwijven gegeven.
1
25[regelnummer]
Die met hem een vastelavent spulGa naar voetnoot7) hebben bedreven,
Hem sollendeGa naar voetnoot8) en rollende op een deecken,
So dat hij begonstGa naar voetnoot9) te suchten en beven,
En van ancxt nau mocht hooren, sien oft spreecken.
2
Wie hoorden sijn dagen van sulcke streecken?
| |||||
[pagina 57]
| |||||
30[regelnummer]
Hem hulp bidden noch smeecken’ ten selffden tijden;
Sij verhaelden voor sijn neus als sijn gebreecken,
En seijden, hij was daer door gecomen in lijden.
1
Maer sijn wijff mocht haer hier in wel verblijden,
Want hier door is hij van droncken drincken gewentGa naar voetnoot1).
2
35[regelnummer]
En heeft hem voortaen van sijn quaet leven gaen mijden,
Blijvende met sijn wijff in vrintschap ongeschent.
1
Och, oft alle groote dronckaerts tot Haerlem bekent
So bekeerden, die dit voor oogen moet gestelt’ sijn.
2
Sij souden so dickmael niet gram op haer gelt’ sijnGa naar voetnoot2);
40[regelnummer]
DitGa naar voetnoot3) moet u gespelt sijn’ na mijn vermondenGa naar voetnoot4)’ plaenGa naar voetnoot5).
Hoort, siet en swijcht; wij beginnen van stonden’ aen.
fijnis lang in dicht 43 regulen.
| |||||
[pagina 58]
| |||||
Item hier begint een cluijt van Lijsgen en van Jan LichthartGa naar voetnoot1).De Parsonages sijn dese:
Item Lijsgen eerst.
Alle goeden avent, goe luij, ick moet u wadt vragen;
Want dunckt u allegaer, ben ick niet proper en nedt?
Ick heb immers een middel so smal als een vrachtwagen;
45[regelnummer]
Mijn heupen en billen sijn so breet ontsedtGa naar voetnoot2)
Als een Schooter merrij, die daer wel op ledt.
Mij is te bedtGa naar voetnoot3)’ als ick mijn selven bekijck,
Offer in heel Velsen wel ijemant is mijns gelijck,
Tsij arm oft rijck, oft hoe sij mogen wesen,
50[regelnummer]
Ick denck neen; en princepalijck so ben ick genesen
Van alle swaricheijt die mijn opt hert lach,
Danck heb mijn moertgen, die mijn begeerten ansach,
Daer ick aldendach’ haer mee mocht quellen,
Te weten om eenen vrijer, want ick wou mij mee stellen
55[regelnummer]
Tot hijlijcken; hijlijcken was al mijn motijven,
Want ick docht: Sal ick desen vastelavent overblijven,
Wat sal ick dan gaen bedrijven, ick armme slooff?
Immers ick maeckten met bidden mijn moertgen so dooff,
So dat sij gelooff’ gaff, hoort toch mijn reden,
| |||||
[pagina 59]
| |||||
60[regelnummer]
En hulp mij an een vrijer, daer ick om heb gebeden
Met goede zeden’ des moet ick verblijt’ sijn.
Maer al was ick mansieck, laet u dat geen spijt’ sijn,
Noch mij geen verwijt’ sijn, want ick bent alleen’ niet;
Men vinter te Velsen wel meer so groot en cleen’ siet;
65[regelnummer]
Ick wou, dat elck een’ liet dat so passeren
En met mij niet en moeijden, dat is mijn begeren
Van vrouwen en heeren’ die hier sijn present.
Nu, het is tijt van hier naer huijs binnen gewent
Eer Jan Lichthert hier ontrent’ compt droncken gaen,
70[regelnummer]
Want, vont hij mij hier ledich op der straet staen,
Hij mocht mijn slaen’ met vuijsten aen beij mijn ooren.
Holla, mij dunckt, dat ick hem begin te hooren,
Dus sonder verstooren’ so schampGa naar voetnoot1) ick van hier.
Jan uijt en gelaet hemGa naar voetnoot2) droncken.
Jan Lichthart
O, ick heb daer gedroncken dat leckerste bier,
75[regelnummer]
Dat een man schier’ mach drincken tot eenigen stont;
Maer wadt sal mijn wijffgen seggen, Lijssgen RodermontGa naar voetnoot3)?
Ick wed sij een stront’ wenscht in mijGa naar voetnoot4) caecken.
Nochtans sal ick cloppen, al sou' sijt laecken,
So stijffGa naar voetnoot5) oft ick quam gelopen te postGa naar voetnoot6).
80[regelnummer]
Hou, fluckx, doet op!
Lijsgen
Wel, droncken beest, sijn dit goede saecken?
Hoe souden wij dus raecken’ aende cost?
| |||||
[pagina 60]
| |||||
Jan
Lijsgen, siet toe, dat ghij de cas niet en verbostGa naar voetnoot1);
Off heeft u backhuijs lost’ om vliegen te vangenGa naar voetnoot2)?
Lijsgen
Neen Jan, ick haet altijt sulcke sangen.
85[regelnummer]
Ick sach u liever hangen’ dan ghij mij sout slaen.
Ick en raed u: So stout niet! Hoort na mijn vermaen,
Want sonder beraen’ sal ick liever eerst toe tasten.
Hout dat, vuijle dronckaert!
Jan
Ja, ja, sout ghij mijn so verlastenGa naar voetnoot3)?
Ick sou liever vasten’ dan sulcke caes te eeten.
90[regelnummer]
Maer ick sal u vanden selven sonder geraes metenGa naar voetnoot4),
Al sout ghij mijn dwaes heeten’ hout, dats begin vande reste.
Lijsgen
Jan, ick meenden ghij waer een vande beste;
Sout ghij int leste’ nu beginnen te smijten?
Ick sal so dapper weder om bijten,
95[regelnummer]
Al sout ghij u beschijten’ ghij droncken vercken.
Meent ghij u leven also bij mijn te verslijten
En met een quaet hooft meent mij te versnerckenGa naar voetnoot5)
Door u quaede wercken’ so elck mach mercken,
Nu alhier ter percken’ naer u eijgen wil?
100[regelnummer]
Neen, so sal ick [u]Ga naar voetnoot6) doen kijcken door een ander bril
Sonder groot geschil’ eij droncken moolenGa naar voetnoot7).
| |||||
[pagina 61]
| |||||
Jan
En ick sal u gaen leggen onder mijn soolen,
Dat ghij mij dus hebt gaen foolenGa naar voetnoot1)’ mach u wel berouwen.
Sult ghij mij oock meer aent hooft comen toolenGa naar voetnoot2)
105[regelnummer]
En brengen in doolen’ segt, schuijm van vrouwen?
Lijsgen
Och, neen ick Jan, dus hoort toch mijn ontfouwen,
Wilt doch u sinnen wadt laeten stillen.
Ick sal dit lesGa naar voetnoot3) seer wel doorcnouwenGa naar voetnoot4)
En al doen dat ghij sult begeeren off willen.
Jan
110[regelnummer]
Wadt dunckt u, Lijssgen, hoe roocken die carmillenGa naar voetnoot5)?
Sult ghij sulcke grillen’ wel echterGa naar voetnoot6) meer doen?
Ick sou dan noch wel geven andere hooftpillen.
Dus raet ick u voor best, wilt naer mijn leer doen.
Lijsgen
Neen, lieve Jan, sulcke pillen souden mij seer doen;
115[regelnummer]
Dus sal ick mij altijt tot uwen wil bereijen
En met al mijn macht naer u begeer spoen
En u onderwijsen int goet en onderdanich sijn u in allen contreijenGa naar voetnoot7).
Jan
Compt, gaet dan mee en wilt mijn te bedt leijen.
Ick moet wadt slaepen, dus wilt mij decken’ wel,
| |||||
[pagina 62]
| |||||
120[regelnummer]
En alst drie vuijren is, so compt mij wreckenGa naar voetnoot1)’ snel.
Pausa
Lijsgen
Och, hijlicken, hijlicken, wadt heeft hijlicken in!
Och, hijlicken was met mij een quaet begin
Na ick bevinGa naar voetnoot2) in dese corte tijt.
Onse Jan is goet, maer droncken is hij dol van zin;
125[regelnummer]
Dits mijn een cranck gewin’ en een groote spijt.
Nochtans mach ick hem doen geen verwijt,
Want hij heeft mij te vooren geseijt en gelooftGa naar voetnoot3),
Dat hij droncken sijnde was cranck van hooft.
Was ick niet van sinnen berooft’ dat ick hem noch ging trouwen?
130[regelnummer]
Nu, ick heb den man en ick moet hem houwen;
Dus wil ick hem clouwenGa naar voetnoot4)’ met soette sinnen
En sien oft ick hem met sachticheijt mach winnen.
Meester Hubert
Tsae coopluij, staet bij van buijten en binnenGa naar voetnoot5),
Borgers oft inwoonders, elckxGa naar voetnoot6) bij naemen;
135[regelnummer]
Compt en versoecktGa naar voetnoot7) de meester terwijl hij is te vinnenGa naar voetnoot8),
En proefft mijn expaerteGa naar voetnoot9) conste sonder schamen.
Sijdij belast met eenige sieckten van blamenGa naar voetnoot10),
Als pocken oft leemtenGa naar voetnoot11), offt ijet, dat u mach deeren,
| |||||
[pagina 63]
| |||||
Hebdij wratten oft exterogen die de voeten seer pramenGa naar voetnoot1),
140[regelnummer]
Hebdij couwe clierenGa naar voetnoot2) offt eenige bloetsweeren,
Compt bij mijn, ick sal u door mijn cunst cureren
Met drancken oft cruijen daermen veel aff lesen,
Met olije en smoutenGa naar voetnoot3), die gesontheijt vermeren,
Want van alle crancheijden can ick den mensch genesen,
145[regelnummer]
Inwendich oft uijtwendich, dus compt sonder vresen,
Probeert mijn conste met haer secreten,
Want sij mach, gelooft mij, niet sijn volpresen.
Niemant en is gelijck ick, ick derft mijn vermetenGa naar voetnoot4).
Hebdij claporenGa naar voetnoot5) oft druijpers, laetet mijn weten,
150[regelnummer]
Oft heijmelijcke gebreecken, diemen niet en derff noomen,
Oft sijdij van eenen dullen hont gebeten,
So dat ghij halff rasende sijt, wilt tot mij comen.
Behoefftige vroutgens, compt sonder schromen.
Hebdij gebreck vanden fijckGa naar voetnoot6) offt heijmelijck verdriet,
155[regelnummer]
Ick weet u te helpen, ick machs mij beromen.
Compt savonts bij doncker, alst niemant en siet,
Ist dat ghij bij daech en derfft comen niet;
Ick sal u met hulp en raet gerijven;
Off, doe ickx niet, ick sal beschaempt blijven.
Lijsgen
160[regelnummer]
Goeden dach, meester, sout ghij niet kijven,
Ick soudt u vraegen om een goeden raet
Voor mijn mans cranchoofft, dat niet goets can bedrijven,
Princepael als hij droncken is, mij wel verstaet.
Meester
Wadt droes, vroutgen, dat is seer quaet,
| |||||
[pagina 64]
| |||||
165[regelnummer]
Maer oft men hem tbier mochten leet maeckenGa naar voetnoot1),
Sou dat niet wesen tot u groote baet,
En sout ghij sulcken raet oock mogen laecken?
Lijsgen
Och, meester, mochten wij daer toe geraecken
Ick gaeff een goet stuck gelts op de hantGa naar voetnoot2);
170[regelnummer]
Alle andere lapsalvers sou ick dan versaecken
En seggen, dat ghij boven alle andere hebt verstant.
Meester
Ick sal u wadt ordonneeren, so dat den brant
Binnen in sijn lijff wadt sal vercoelen,
En so ick het u seg, moet ghij hem geven, want
175[regelnummer]
Anders sou hij daer geen baet aen voelen.
Lijsgen
Twaer geen scheelGa naar voetnoot3), dat hij inde Nieuwe DoelenGa naar voetnoot4)
Om een pintgen ging oft drie mael ter weeck,
Ick weet, hij moet somtijts sijn mont wadt spoelen,
Maer tgebeurt alle daech, dus comptet, dat ick spreeck.
Meester
180[regelnummer]
Vroutgen, ghij sult nemen een pintgen wijneeckGa naar voetnoot5)
En mencktet met dit poergenGa naar voetnoot6) in malcaer,
In drie daegen tijts sal hij hebben goeden streeck
En tbier sal hem verleet sijn, ick segt voorwaer.
Lijsgen
Salt oock so helpen, meester?
| |||||
[pagina 65]
| |||||
Meester
O ja, die reden is claer.
185[regelnummer]
Maer al valt het hem wadt swaer’ daer is niet aen bedreven,
Want ten sal hem niet hinderen aen sijn leven.
Lijsgen
Nu, meesterGa naar voetnoot1), wiens const is groot boven schreven,
Wadt sal ick u geven’ seght sonder faelen,
Voor u const en cruijden? Ick mach niet lang dralen,
190[regelnummer]
Ick wil u betaelen’ segt, wadt isser verdient?
Meester
Vroutgen, de cruijden heeft Onse Lieve Heer verlient,
Dus voor de const, naer u gonst’ moocht ghij mij eerlijck lonen,
En ist dat ghij anders vint dan ghij mient,
Gelijckemen met de waerheijt sal bethonen,
195[regelnummer]
Al hadt ghij mij gegeven hondert cronen,
Ick en souder u daer van geen weer tellen.
Lijsgen
Wel meester, hout daer, ick wil u niet honen;
Dat schenck ick u en verteert dat met goede gesellen.
Maer ick bid u, meester, en wilt mij niet mellenGa naar voetnoot2),
200[regelnummer]
Op dat het mijn gebueren niet en compt voor oogen.
Nu adijeu, meester.
Meester
Adieu, vroutgen, en wilt u daer mee niet quellen.
Adieu en gaet vrij heen, ghij sijt al bedrogenGa naar voetnoot3);
Ick segt ongelogen’ ick hebt gelt al binnen der tassen.
Ick breeck op en salder tavent te bedt om brassen.
Pausa
| |||||
[pagina 66]
| |||||
Jan, geweckt sijnde compt voort al gapende.
205[regelnummer]
Al ben ick opgestaen noch so heb ick groote vaeck;
Mijn dunckt seecker, ick sou noch wel wadt slaepen.
Lijsgen
Wel, hoe ist nu gemaeckt, segt, Jan Scheeffkaeck,
Eij ghij, lelijcken draeck’ moocht ghij noch meer gaepen?
Jan
Lieve wijff, ick kenGa naar voetnoot1) mijn schult voor heeren en cnapen,
210[regelnummer]
Dus laet u kijven een mael een endt’ sijn.
Lijsgen
JigoGa naar voetnoot2), Jan, uijt slaegen en can ick geen vreucht raepen,
En onse lieffde mocht daer door wel geschent’ sijn.
Jan
Wijffgen, ick hoop, dat sal nu altemael affgewent’ sijn
En niet meer gebeuren, can ick mij slechs wachten
215[regelnummer]
Vande smaeck vant bier.
Lijsgen
Jan, ghij moet daer op achten
Bij dagen en bij nachten’ oft tspel is verloren.
Jan
Ja wijff, ghij segt wel, maar alle mans crachten,
Die comen van goet bier, al willent die wijffs niet hooren.
Lijsgen
Maer Jan, oft ick raet socht, sout ghij u oock stooren,
220[regelnummer]
Dattet bier u verleden, om niet meer te drincken?
Jan
Jigo, dan soudick van dronckenschap niet smoren,
| |||||
[pagina 67]
| |||||
Ten waer dat mij ijemant den wijn wilde schincken.
Nietemin wijffgen, condij dat bedincken
Ick geeff u consent en tis oock wel reden.
Lijsgen
225[regelnummer]
Jan, ick sal u wadt ingeven dat u niet sal crincken
Aen goet noch bloet, noch aen eenige leden.
Houdt, drinckt dat deur.
Jan
Wel wijffgen, weest nu te vreden;
Dat is op; meent ghij, dat het nu sal goet’ sijn?
Lijsgen
Ick hoop, jae.
Jan
Wel, so wil ick mij wadt gaen vertreden
230[regelnummer]
En sie hoe ick tavont en morgen sal gemoet’ sijn,
Maer ick sorch, het sal voor u een cleijne boetGa naar voetnoot1)’ sijn.
Nu, adieu, wijffgen.
Lijsgen
Adieu, Jan, van Godt moet ghij behoet’ sijn,
So sult ghij wel vroet’ sijn nae mijn vermoen’ is.
Adieu, ick mach megaen en sien wadtter thuijs te doen’ is.
Pausa
Lijsgen weder uijt.
235[regelnummer]
Mijn man is uijt; waer mach hij blijven?
Ick verlanger seer naer, want ick heb hem seecker lieff.
Hij can mij al mijn swaericheijt verdrijven,
Bijsonder als hij mij doet het vrouwengerieff.
Hij heeft mij geschreven so menigen brieff,
| |||||
[pagina 68]
| |||||
240[regelnummer]
Doen hij mij aldereerst begon te vrijen
En dan quam hij somtijts geslopen als een dieff
En al wadt hij mij int doncker deet, dat mocht ick lijen,
Maer sijn droncken cranchooft is mij een cleijn verblijen,
Dat hij nu altemet heeft getoont mijn,
245[regelnummer]
Dan hij heeft beterschap gelooftGa naar voetnoot1) en hoopt hem te mijenGa naar voetnoot2)
En valtet so dan, so sal al tvoorleden sijn’ verschoont.
De gebuerinnen beijde tsaemen uijt ende spreecken
Goeden dach, buerwijff.
Lijsgen
Van Godt moettet u sijn’ geloont,
Lieve gebuertgens, dat ghij mij compt aenspreecken.
dEerste gebuer
Buerwijff, ghij hebt hier niet lange gewoont,
250[regelnummer]
Dus comen wij sien, oft u ijet mocht gebreecken.
Tweede gebuer
Van buerlijcke geselschap sult ghij niet sijn versteecken,
Die in onse macht is als vrouwen van eeren.
dEerste gebuer
Onse hulp en bijstant heeft niemant besweeckenGa naar voetnoot3),
Van alle gebuertgens, die ons mochten begeeren.
Tweede gebuer
255[regelnummer]
Hebt ghij ons van doen, spreeckt vrij, tsal u niet faelgierenGa naar voetnoot4),
Bij ochtent bij avent, bij dach noch bij nacht.
dEerste gebuer
Tcompt somtijts, datmen geen vrouwen mach ontberen,
Bijsonder als de jonge vroutgens sijn ter halver dracht.
| |||||
[pagina 69]
| |||||
Lijsgen
Dats waer, buerwijff, dat was niet qualijck bedacht,
260[regelnummer]
Maer tis met mij noch so verdGa naar voetnoot1) gecomen’ niet.
Tweede gebuer
Wel, alst Godt belieft, moet dat sijn gewacht,
En alst oock compt, wilt daer voor schromen’ niet,
Maer wilt u bedroeven niet, want ghij sijt noch jonck van dagen.
dEerste gebuer
Buerwijff, een saeck, ja, een saeck moet ick u vragen,
265[regelnummer]
Wilt mij daer aff doen het rechte bescheijt:
Hebbdij int hijlicken oock enich mishaegen?
Segt vrij sonder clagen’ met alder vrijmoedicheijt.
Lijsgen
Wel buerwijff, daer toe ben ick bereijt.
Hoort met neersticheijt, ten dient niet verswegen:
270[regelnummer]
Mijn hardt dat was tot hijlicken genegen
En ick heb een man gecregen na mijnen zin.
dEerste gebuer
Ja, ja, is de saeck also gelegen,
So hebt ghij niet te claegen, na ick bevin,
Want u hijlick dat heeft een goet begin;
275[regelnummer]
Maer hoe schickt hem u man al? Wilt dit ontfouwen.
Lijsgen
Mijn man is wel goet, dies ick hem bemin,
Als hij nuchteren is in goeder trouwen,
Maer als hij droncken is, so macht mij wel rouwen,
Dat ick oijt hijlickten; wie sout hebben gelooft?
280[regelnummer]
Want dan tijert hij, gelijck off hij waer cranck van hooft
En van zinnen berooft; dit mach ick wel laecken.
| |||||
[pagina 70]
| |||||
Tweede gebuer
Och gebuertgen, staen also die saecken?
So mocht ghij noch wel raecken’ int giltGa naar voetnoot1) van verdriet.
Lijsgen
Neen, buerwijff, ick hoop een beterGa naar voetnoot2) siet,
285[regelnummer]
Want hij belooft heeft, dattet niet’ meer sal gebuijren.
dEerste gebuer
Borch waer goetGa naar voetnoot3), dat so mochte duijren,
Maer ick sorchGa naar voetnoot4) u truijren’ sal noch comen ten lesten.
Tweede gebuer
Buerwijff, hoort eens om te schuwen alle questenGa naar voetnoot5)
En neempt toch ten besten’ ick moetGa naar voetnoot6) wat praten,
290[regelnummer]
Oft wij u man het drincken deden haeten
Tot uwer baeten’ sout ghij dat wel willen?
Lijsgen
Och ja, mochtmen aff wennen sijn vreemde grillen’ dat waer dubbeld troeffGa naar voetnoot7),
En hem doen stillen’ sijn cranckhooft.
dEerste gebuer
Dats waer, maer hoe soud men sijn losse schroeff
295[regelnummer]
Tot die so wijffgens behoeff’ so vast doen staen?
Tweede gebuer
Ick weter raet toe, dus laeter mij mee begaen,
| |||||
[pagina 71]
| |||||
Ick ben niet belaen’ voor al sulcke dingen.
Lijsgen
Sult ghij hem oock seer doen?
Tweede gebuer
Neen, niet bijsonderlingenGa naar voetnoot1),
Dan ick sal hem doen springen’ op de deecken.
300[regelnummer]
Ist dat hij weer droncken compt thuijs gestreecken,
Wilt niet met hem smeeckenGa naar voetnoot2)’ maer comptet ons seggen,
Al valt hij van dronckenschap, laet hem vrij leggen,
Tot dat hij vast slaep, noijt sotter bestierenGa naar voetnoot3).
Ick wed, wij sullen hem wel regieren
305[regelnummer]
En sijn maniere wadt fatsoneren,
Maer ick moet buerhulp hebben.
dEerste gebuer
Gaern tot uwen begeeren
Sullen wij ons keeren’ als ghij sult gereet’ sijn.
Tweede gebuer
Maer ghij moet eerst allegaer int widt gecleet’ sijn.
Tmoet so beleet’ sijn en ons aensicht bedeckt,
310[regelnummer]
En als hij dan op den deecken leijt gestreckt
En wordt geweckt’ door ons lelijck baerenGa naar voetnoot4),
Hij sal meenen, dat wij alvenGa naar voetnoot5) sijn oft nachtmaerenGa naar voetnoot6);
Dit sal hem doen beswaeren’ sijn hart en bloet int lijff.
Lijsgen
Nu adieu ende ick dat uGa naar voetnoot7) lieve buerwijff
| |||||
[pagina 72]
| |||||
315[regelnummer]
Mach sonder gekijff’ dit worden bedreven:
Ick sal u weer een podt pancoecken ten besten geven.
allegaer in.
Pausa
Lijsgen weer uijt.
Noch compt onse Jan niet, wadt macht beduijen?
Ick en can niet weeten, waer hij is geseten.
Nae ick bemerck so is de son al hooch suijen;
320[regelnummer]
Twaer schier tijt, dat wij gingen wadt eeten.
Maer ick sorch, hij heeft mij voor dit mael vergeten;
Dat dorff ick wel vermeten’ met woorden ecxpres.
Siet ginder compt hij en mij dunckt, hij volcht al douwe les,
Want hij vol en droncken es’ so elck hier aenschout.
Jan
325[regelnummer]
Noch prijs ick bier datmen te BamisGa naar voetnoot1) brout,
Daer pissen die rotten niet int moutGa naar voetnoot2)’ also ick waen.
Lijsgen
Wel Jan, waer, waer duijckerGa naar voetnoot3) compt ghij nu van daen;
Ick en cant niet raen’ dit maeckt mij confuijs,
En ghij sijt droncken versmoortGa naar voetnoot4).
Jan
Dat liecht ghij door u backhuijsGa naar voetnoot5).
| |||||
[pagina 73]
| |||||
330[regelnummer]
Tis mij een cruijs’ dat ick dat moet hooren;
Ick en mach geen bier, dus wilt mij niet stooren;
Ick ben niet droncken, alsGa naar voetnoot1) is mijn buijck vol.
Lijsgen
Wel, wadt sijdij dan?
Jan
Maer wel halff dol;
De cop is uijt fasolGa naar voetnoot2)’ mij dunckt, ick sou schier vliegen.
325[regelnummer]
Tis nochtans van geen bier.
Lijsgen
Jan, waer ist dan van en wilt mij niet bedriegen.
Segt sonder liegen, hoe staet ghij dus en wepeltGa naar voetnoot3)?
Jan
MaerGa naar voetnoot4), ick heb een brandewijntgen gelepelt
En daer naer wadt getepeltGa naar voetnoot5) aen een bastartGa naar voetnoot6) sop.
Lijsgen
Gaet ghij daerom so stuitelenGa naar voetnoot7), offt ghij waert vercrepelt
340[regelnummer]
En staet daerom nu so verdraijt uwen cop?
Ick sach u liever hangen aen een strop
Dan ghij u crop’ weer sout vollen met sulcken aes.
Jan
Lijss, hout u kinnebacken van sulcken geraes,
Offt ghij sult kaes’ van mijn vuijsten proevenGa naar voetnoot8).
| |||||
[pagina 74]
| |||||
Lijsgen
345[regelnummer]
Legt daer, ghij droncken beest, dat u Godt moet bedroeven.
Ick loop wech sonder vertoeven’ so sult ghij mij niet raecken.
sij stoot hem onder de voet.
Jan
Jigo, Lijsgen, ick sal u wel maecken;
Met een slach aen u ckaecken, so sult ghij dat morgen becopen.
blijft leggen.
Loopt nu vrij heen; mijn beenen sijn worsten; ick can u niet nalopen
350[regelnummer]
En met luijde te roepen mach ick mij niet quellen’ seer,
Dus om wadt te slaepen wil ick mij hier gaen stellen’ neer.
Pausa
Lijsgen
Oft vercken oock slaept, dat most ick comen kijcken;
Mij dunckt wel jae, dus roep ick mijn gebueren.
Compt gebuerkens, compt toch algelijckenGa naar voetnoot1);
355[regelnummer]
Tvercken is in slaep, compt, wilt hem toch bekijcken.
dEerste gebuer
Wij comen u bij sonder beswijcken,
Want onse Trou moet blijckenGa naar voetnoot2) tot alder vuren.
Lijsgen
Oft varcken oock slaept, dat most ick comen kijcken;
Mijn dunckt wel jae, dus roep ick u lieve gebueren.
360[regelnummer]
Weet ghij nu wadt voort te stellen, eenige vreemde cueren,
Ick bid u vriendlijck, wilt dat beginnen.
Tweede gebuer
Waer leijt hij?
Lijsgen
Op den mishoop.
| |||||
[pagina 75]
| |||||
Tweede gebuer
Daer en sal hij niet lang dueren;
Wij sullen hem slueren’ met blijde sinnen.
dEerste gebuer
Wadt sullen wij doen, wiltet ontwinnenGa naar voetnoot1),
365[regelnummer]
Wij biddent u uijt minnen en wilt ons niet pollenGa naar voetnoot2).
Tweede gebuer
Bedeckt eerst u aansicht en dan so sullen wij hem rollen
Op dese deecken, so dat hij sal suijsebollen,
Al sou hij daerom ckrollen’ als een verbolgen’ cadt
En al dat ick voor sing wilt ghij toch navolgen’ dat.
tLietgen
370[regelnummer]
Hoort ghij vrouwkens goet van aert,
Hier hebben wij een groote dronckaert;
Hij wil sijn cranckhooft niet bedwingen,
Dus moet hij op den deecken springen.
2e vaers
Denck om desen droncken dwaes;
375[regelnummer]
Hij sorcht voor booter noch voor kaes,
Voor broot, voor vis, voor vleijs noch speck,
Dus lijden sijn kinders groot gebreck.
Jan
Och, och, och, ick arme geck.
Sijt ghij menschen off geesten; och noijt [so]Ga naar voetnoot3) ontstelt!
380[regelnummer]
Sijt ghij alven oft vrouwen? Laet mij toch ongequelt!
Och, benedijsteGa naar voetnoot4) manifecatGa naar voetnoot5), ick moetet besterven.
| |||||
[pagina 76]
| |||||
Tweede gebuer
Ja, ja, men sal u leeren tegensGa naar voetnoot1) u wijff te verkerven,
Dus al soudt ghij bederven’ ghij moet noch bedt trueren.
3e vaers
Hij bedrijfft veel malle cueren,
385[regelnummer]
So dat uijtsien al die gebueren.
Hij verdrenckt twijffs huijck en ringen,
Dus moet hij op de deecken springen.
4e vaers
Wije sach ooijt sulcken droncken doorGa naar voetnoot2)?
Hij oopent kevijGa naar voetnoot3) en cantoorGa naar voetnoot4).
390[regelnummer]
Op slodt noch sleutel gaet hij niet mickenGa naar voetnoot5);
Hij slaet alden brasGa naar voetnoot6) ansticken.
Jan
Och, venite exultemusGa naar voetnoot7), ick derff niet kicken.
Moet ick dit om u lijden, och, lieve wijff?
Ick heb u so lieff als thart in mijn lijfGa naar voetnoot8).
395[regelnummer]
Helpt mij uijt dit bedrijff’ och hoort toch de gebeden’ mijn.
Tweede gebuer
Neen, neen, hier most al meer geleden’ sijn.
Dus daer beneden’ fijn duijckt inde hoeck.
| |||||
[pagina 77]
| |||||
5e vaers
Hij is int drincken also cloeck,
So dat hij wel beschijt sijn broeck.
400[regelnummer]
Eerloos is hij in alle sijn dingen,
Dus moet hij opten deecken springen.
Tweede gebuer
So soudemense leeren singen,
Die haer wijven so dringen’ met onredenGa naar voetnoot1).
dEerste gebuer
Ick wedt, hij sal hem beter voortaen stellen te vreden
405[regelnummer]
En met droncken seden’ sijn wijff niet meer’ quellen.
Tweede gebuer
Nu, hij suijsebolt in swijm, dus laet ons hem weer’ stellen,
Op den mishoop hem neervellenGa naar voetnoot2)’ en daer naer verbreggenGa naar voetnoot3)’ al.
Wij sullen wel hooren, hoe lang hij daer leggen’ sal.
Jan tot sijn selffs comende siet deerlijck om en weder om.
Och, och, waer ben ick? Noijt deerlijcker misval,
410[regelnummer]
Off waer heb ick geweest? Dit doet mijn hert beven.
Waerent alven oft nickertgensGa naar voetnoot4)? Tis wonder boven schreven,
Dat ick noch mach leven, so ben ick gequelt.
Maer ben ick levent, oft ben ick doot? Hoe is doch met mij gestelt?
Laetet sijn vertelt’ van ijemant hier present.
415[regelnummer]
Mijn dunckt, ick leeff, dus wil ick gaen mijn wijffgen ontrent,
Eer ick weer wort geschent’ door sulcken alffsgespuijs.
Ou, wijffgen, ou, doet op.
Lijsgen tot haer man Jan.
Wel, wie maeckt dit gedruijs?
| |||||
[pagina 78]
| |||||
Ick werdt schier confuijs’ sijt ghij Jan after lamGa naar voetnoot1)?
[Jan]Ga naar voetnoot2)
Och, lieve wijffgen, en weest toch niet seer gram,
420[regelnummer]
Dat ick hier quam’ so haestich aensmijtenGa naar voetnoot3).
Ick bid u om Goodswille laetet u niet spijten
Noch en wilt het mij niet verwijten’ dat ick u oijt heb misdaen.
Lijsgen
Wel Jan, waerom wout ghij mijn nadmiddach slaen?
Sijt ghij alree anders beraen’ dats een groote mintacijGa naar voetnoot4).
Jan
425[regelnummer]
Ick bid u, doet daer aff toch geen vermaenGa naar voetnoot5),
Maer laet mij verwerven u goede gracij.
Wij sullen vredelijck tsaem leven met jubilacij
Tot elcker spacijGa naar voetnoot6) sonder affterdinckenGa naar voetnoot7).
Lijsgen
Dat seght ghij nuchteren altijt.
Jan
Neen, neen, ick sal niet meer droncken drincken,
430[regelnummer]
Al woumen mij schincken’ bier en wijn om niet,
Want ick hebber om geleden alte groote verdriet,
Also ghij noch wel siet’ aende feijlGa naar voetnoot8) van mijn oogen.
Lijsgen
Jan, u oogen staen en drijven gelijck off sij vlogen,
Ten is geen logen’; hoe siet ghij dus verweertGa naar voetnoot9)?
| |||||
[pagina 79]
| |||||
Jan
435[regelnummer]
Och, wijffgen, ick weet selffs niet wadt mij deert
So ben ick geturbeert’ door een vreempt vijsioen.
Mijn dunckt dat mij die alven wechdrogen, ick cans niet bevroenGa naar voetnoot1)
Nae mijn vermoen’ oft mochten witte nachtmaren’ wesen.
Lijsgen
Jan, ick sou schier door sulckx verclaren’ vresen,
440[regelnummer]
Dus wilt niet spaeren’ desen’ mijn voort vertellen wadtGa naar voetnoot2).
Jan
Och, wijff, mij dunckt, ick heb geweest voort hellen’ gadt
Hoort mijn vermellenGa naar voetnoot3)’ pladt, ick moettet u seggen.
Mij doch, sij ghingen mij op een deecken leggen
En over tuijnen en breggen’ warpen sij mij om hooch
445[regelnummer]
Inde lucht. Mijn docht schier, dat ick vlooch;
Ick heb noch een blaeu ooch’ daer aff gehouwen.
Lijsgen
Jan, mijn hert begint schier te grouwen
Van sulcks ontfouwen. Maer ist oock waerachtich,
Oft ist een droom?
Jan
Wijffgen, ick en wetet selffs niet, dus ben ick clachtich
450[regelnummer]
En droeffheijt verpachtichGa naar voetnoot4); ick macht niet swijgen.
Lijsgen
Jan, ick begin sulcken anckxt te crijgen,
Mijn haeren stijgen’ schier recht op mijn hooft.
| |||||
[pagina 80]
| |||||
Jan
Ja wijffgen, dat wort wel van mij gelooft,
Maer ick hebt geprooftGa naar voetnoot1)’ en inde peeckel gesetenGa naar voetnoot2),
455[regelnummer]
Want alle mijn gebreecken worden mij verweten
En al mijn secreten’ die ick oijt had gedaen oft gedocht.
Lijsgen
Jan, denckt vrij, dat Onse Lieve Heer u heeft besocht
En heeft u gebrocht’ in sulcken verseren,
Om dat ghij u van droncken drincken sout bekeren
460[regelnummer]
En ghij bedwingen sout leeren’ u dolle sinnen.
Jan
Ja wijffgen, ick wil van nu aff beginnen
Om mijn siel te winnen’ en oock om u te behaegen,
Want ick sal niet meer drincken van al mijn leeffdaegen,
So hebt ghij niet meer te claegen’ over mijn quaet leven,
465[regelnummer]
Dus bid ick u, lieve wijff, wiltet mijn vergeven,
Dat ick heb misdreven’ oft oijt tegen u misdaen.
Lijsgen
Wel Jan, daer en is geen swaricheijt aen
De saeck sal wel gaen’ wilt slechts nae u woort doen.
Jan
Wijffgen, daer toe sal ick mijn spoen;
470[regelnummer]
Dus geeft mij peijs met een soen’ sonder tegenspreecken.
Lijsgen
Gaern Jan, maer denckt ghij slechs altijt omde deecken;
U cranchooffdige treeckenGa naar voetnoot3)’ sullen dan wel nemen een ent.
| |||||
[pagina 81]
| |||||
Jan
Goede borgers altsaemen die hier sijt present
En om ons te sien spelen harwaerts quaempt strijcken
Lijsgen
475[regelnummer]
Wij bidden u, laet daer door niet sijn geschent
Den naem der broederen wiensGa naar voetnoot1) Trouw moet blijcken.
Jan
Isser ijet gefaeijlgeert, hoort, armen en rijcken,
Door loose pracktijcken’ sijt niet met ons geckende
Maer door jonstige vrientschap ons faulten sijt bedeckende.
Finis lang in dicht 458 regulen
Par Trouw moet blijcken.
|
|