Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwse esbatementen
(1938)–N. van der Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |||||||
II
| |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Van een boer, wiens naem was Goossen TaijaertGa naar voetnoot1).
1
Sijn wijf hieten Belij, in boosheijt vermaert,
Die in haer blare koeGa naar voetnoot2) hadt groot behagen.
2
15[regelnummer]
En hoe wel Goossen voor sijn wijff was vervaert,
Hij vercoft die koe en alsser twijff quam na vragen,
Dorst hijt haer niet seggen, dus creech hij so veel slagen
Als hij goelijckGa naar voetnoot3) mocht dragen’ den armen sodt.
1
Maer noch sachmen hem genaecken veel meer plagen,
20[regelnummer]
Als hij tgelt quam manenGa naar voetnoot4) met de huijt ende hutspodtGa naar voetnoot5).
2
Hij had wel gecropen in een verckens codt,
Als hem tvleijshouwers wijff inde ketel woude verdrincken.
1
Maer daer na creech hij bij aventuer een beter lodt,
Want hij raeckten aen gelt sonder enich bedincken.
2
25[regelnummer]
Daer hij Belij mee paijden, die hem eerst wou crincken
Om tvercopen vande koe, noijt vreemder cuijren.
1
Maer een ossencoperGa naar voetnoot6) die door daerde docht te sincken
| |||||||
[pagina 28]
| |||||||
Van ancxt en vervaernis, die mostet besueren.
2
Want als hij Goossen inden huijt sach, begost hij te trueren
30[regelnummer]
En hij meenden het was den vijant vander hellen.
1
Daerom verliet hij sijn gelt ter quader avontueren,
Dwelck Goossen opnam, somen u sal vertellen
Int vervolch vande cluijt, dus wilt u toch stellen
Tot audiencij en silencij met blijde sinnen.
2
35[regelnummer]
Wacht wel, dat u geen buijlsnijdersGa naar voetnoot1) en quellen,
Want wij sullen van stonden aen beginnen.
fijnis lang 36 regulen
volcht de cluijt van Goossen Taijaert.
| |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Item hier begint een esbatementGa naar voetnoot1).De parsonages sijn dese:
begint; Goossen spreeckt.
Wadt een grooten pijn ist altijt dus te slaven,
Huijden te dorschen en margenGa naar voetnoot2) te graven;
Mijn geeft seecker wonderGa naar voetnoot3) oft oock langer dueren’ sal.
40[regelnummer]
Ick en mach niet ledich gaen als mijn gebueren’ al;
Dus stel ick mij te werck tot allen stonden’ nu.
Holla, is mijn koe oock vast gebonden’ nu?
Dat moet ick vlus gaen besien voor allen saecken,
Want mijn gisteren twee vleijshoudersGa naar voetnoot4) spraecken
45[regelnummer]
En seijden, sij wouden comen besien mijn Blaer
En tastense, off sij oock vedt genouch waer;
Dan sal ickseGa naar voetnoot5) hem loven so ick eens dacht
Om seven pont, neent tis beter om acht;
| |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Dat moetse geldenGa naar voetnoot1), sij comen alse willen.
50[regelnummer]
Hoe sal BelijGa naar voetnoot2) dan tieren; wie souse stillen?
Gans herten, ick bedacht mijn ter quader maetenGa naar voetnoot3).
Ick sal nochtans die comanschap niet laeten,
Alsou ick daerom eeten ongebrande asschenGa naar voetnoot4).
Maer goeluij, ick moet mij wadt gaen rasschenGa naar voetnoot5),
55[regelnummer]
Eer Belij mijn compt over den hals loopen;
En compt de vleijsschouder, ick sal Blaer vercopen,
Al sou Belij gram sijn, ick salse hem loven.
Loutgen
Mijn en gebreckt nu niet dan een oven,
Daermen tgelt in backt tot mijnnen prooffijt.
60[regelnummer]
Best gae ick tot Goossen Taeijert met jolijt
En besie sijn blaere koe, hoese gestelt’ is.
Ick sal hem wijsmaecken, dattet reet gelt’ is;
Maer den tijt mocht wel verstrijcken een weijnich lanck.
Holla, den boer is hier, tsusGa naar voetnoot6) van dien geclanck.
65[regelnummer]
Goossen, tgadt vorder uGa naar voetnoot7), heij, ghij slaeft u doot.
Goossen
Dat gelooff ick wel, Loutgen, tis seecker van noot:
Daer is nauGa naar voetnoot8) so veel broot tonsent in huijs,
Dat haer sadt soude connen eeten een muijs,
Dus maeck ick mij met slaeven al te moe.
| |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Loutgen
70[regelnummer]
Goossen vrindt, ick coom besienGa naar voetnoot1) u blaere koe,
Om die te coopen, waeren wij eens.
Goossen
Tis so soeten beest.
Loutgen
Voorwaer, ick meens.
Goossen
Och jaet, Loutgen Loose-vos, vrindt,
Ick meen, men hier geen beter en vindt;
75[regelnummer]
Had ghijse gekint’ so wel als onse Beel,
Ghij en vercocht u daegen noijt schoonder juweel;
Ken weet nu, hoe icker aff sal connen scheijen.
Loutgen
Wilt ghijse vercopen? Laet ons niet langer beijen,
Want ick heb haest, ick moet gaan bijsenGa naar voetnoot2)
Goossen
80[regelnummer]
Och Blaer, lieve Blaer, hoe sal ick u prijsen,
Want ghij sijt seecker nu so wel geprostGa naar voetnoot3)
Loutgen, sij heeft gegeten alderhande cost,
Daerom is sij so vedt als eenich swijn.
Loutgen
Wel seght, Goossen, wadt sal den coop dan sijn?
85[regelnummer]
In goede comanschap salmen niet lang draelen.
Goossen
Loutgen.
| |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Loutgen
Ja, Goossen.
Goossen
Acht pont sult ghijse betaelen;
Ken gaeffse niet minder een enckel stroo.
Loutgen
Maer Goossen, hoe gaept ghij also?
Acht pondt, wel hout ghij met mij den spodt?
Goossen
90[regelnummer]
Sij mach niet min gelden, daer hebdij tslodtGa naar voetnoot1),
Off sij sal moeten blijven opten stal,
Want ick weet, dat icker noch om weenen sal,
Als ick moet scheijen van die soete blesse.
Loutgen
Hout op u hant, Goossen.
Goossen
Wel?
Loutgen
Ick gever u sesse,
95[regelnummer]
Want het wordt kermesse’ in onser stadt,
Dus had ick gaeren goet vleijsch, ick segt u pladtGa naar voetnoot2),
Anders had ick niet so grooten haest.
Goossen
En ick moet gelt hebben, dat is tnaestGa naar voetnoot3),
Want mij gebreckt coren en garst al even.
| |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Loutgen
100[regelnummer]
Hout daer, Goossen, ick gever u seven.
Goossen
Ick en does niet.
Loutgen
Tsa, nu, seven en een halven.
Goossen
Al stondt Blaere op haar calven
Ken gaeffse niet minder, die schoone bruijt
En oock so beding ick de huijt
105[regelnummer]
Te vooren uijt’ en dan wil ickese om acht geven.
Loutgen
Houdt daer, voorde acht wortse wechgedreven;
Ick salse u wel betalen in corster stont.
Goossen
Maer ick bedinge vant vleijsch noch ses pont
Tot eenen hutspodt, vaet mijn bedietGa naar voetnoot1).
Loutgen
110[regelnummer]
Wadt! Ses pont vleijs, Goossen, dat en seijde ghij niet;
Die en meuchdij niet hebben, bij mijnder trouwen.
Goossen
So sal ick Blaer dan op mijn stal houwen,
Want wadt ick oijt vercocht, ick hebber affgegeten.
Loutgen
Maer so en heb ick noch noijt van sulcken boer geweten.
115[regelnummer]
Dan nietemin om ses pont vleijs, tis een cleijne saeck,
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
Op dat ick met die koe uijt die stal geraeck;
Ick salse gaen ontbinden en wech drijven.
Goossen
Bij gans meijGa naar voetnoot1), hoe sal onse Belij dan kijven!
Waer sal ick blijven’ arm onnosel sodt.
120[regelnummer]
Gans longerenGa naar voetnoot1), sij jaecht mij noch in een muijse codt.
Dat weet Godt’ sij is veel te quaet;
Maer ick hoope, als sij dat geldeken ontfaet,
Haer gramschap vergaet’ en den moetGa naar voetnoot2) sal daelen.
Maer secht, Loutgen, ten most niet faelen:
125[regelnummer]
Wanneer sal ick gelt haelen’ sonder ontbreecken?
Loutgen
Goossen, ghij moocht mij morgen comen aenspreecken
En siet na mijn, ick heb noch silver en gout.
Goossen
Tis reden, datmen goeluijden betrout,
Dus werdt Belij nu wel gecontenteert,
130[regelnummer]
Maer geen dinck mij so seer niet en deert,
Als dat het soete beest so haest moet sterven.
Belij
Tis tijt, dat ick mijn raepen gae schervenGa naar voetnoot3)
En spoeijeGa naar voetnoot4) mij thuijswaert, bij gans longeren.
Blaer, mijn koe, mocht heel verhongeren,
135[regelnummer]
Dus loop ick naer huijs met snellen keer.
Ou, wadt, ou, Goossen, hoe dorst ghij dus seer?
Wilt ghij van wercken nu heel hebben tloffGa naar voetnoot5)?
| |||||||
[pagina 35]
| |||||||
Goossen
Hoo, ja ick, Beel, maer door dit stoff
Wordt mijn keelgadt so machtigenGa naar voetnoot1) drooch.
140[regelnummer]
Had ick een volle kan hier onder mijn ooch,
Ick dronck met een tooch’ wel een oortGa naar voetnoot2).
Belij
Beijt wadt, Goossen, ick coom rechtevoortGa naar voetnoot3).
Had ick voor Blaer onse koe gescherft wadt raepen,
Dan coom ick u bij en breng u te laepenGa naar voetnoot4)
145[regelnummer]
En volle u pulGa naar voetnoot5).
Goossen
Sij wert noch wel dul.
Och, Heere Godt, wadt salt noch werden?
Hoe salse mij noch met voeten terden!
Ick ducht, ick sal noch den nootenboom slachtenGa naar voetnoot6).
150[regelnummer]
Wee mij, wee mij, ick verlies mijn crachten;
Ick begin te vreesen van ancxte groot.
Och had ick ontbeten een stuckenGa naar voetnoot7) broots,
So waer ick verhart om bet te verdraegen.
Gans muijsGa naar voetnoot8), sij compt mij nae Blaer vraegen.
155[regelnummer]
Wil ick mijn schuijlen, oft wil ick gaen loopen?
Neen oock, want woudick mijn cracht ontcnopenGa naar voetnoot9),
Sij soudt becopen’ al waerse noch so sterck.
| |||||||
[pagina 36]
| |||||||
Belij
Wadt ou, wadt ou, mijn genaeckt nu werck.
Wadt salmen ons hier te lande sinden?
160[regelnummer]
En ick can Blaer, onse koe, niet vinden;
Souse wel gaen loopen sijn uijt den stal?
Belij
Ick meen dit speelken ons noch gebrack;
165[regelnummer]
Ick ducht, dattet hier qualijck is gevaren.
Segt mij, Goossen, wilt die waerheijt verclaeren:
Waer is onse Blaer? Hebt ghijse vercocht?
Goossen
Och Belij, hoort hoe mijn hert van binnen crochtGa naar voetnoot2);
Mijn leden die beven en mijn benen die touterenGa naar voetnoot3).
Belij
170[regelnummer]
Ick sie wel, ten sal niet wel wouterenGa naar voetnoot4).
Hier is certeijn een muijs inde melck verdronckenGa naar voetnoot5).
Waerom spreeckt ghij niet? Siet hem staen lonckenGa naar voetnoot6).
Segt, vuijlen esel, al sout ghij versmachtenGa naar voetnoot7).
| |||||||
[pagina 37]
| |||||||
Goossen
Aij mij, hoe smijtGa naar voetnoot1) ghij soo? Wilt mijn tanden wachtenGa naar voetnoot2).
175[regelnummer]
Ghij weet wel, sij doet mijn dickwils gequelGa naar voetnoot3).
Belij
Ick en crijch geen antwoort, dat sie ick wel.
Ick sal u moeten met voeten besoecken;
Hout dat en datGa naar voetnoot4)!
Belij
180[regelnummer]
So sal ick u tanden met vuijsten vervorschenGa naar voetnoot6),
Dat u de ogen van pijnen leecken,
En met cneuckels wert ghij uijtgestreeckenGa naar voetnoot7).
Houdt dat en dat! Waer is Blaer, Blaer?
Goossen
Aij mij, aij mij, dit wijff smijt offt sij beseten waer.
185[regelnummer]
Smijt bij maeten en hout toch regel.
Houdt daer! Eet oock wadt van dien vlegel,
Seght, vuijle, loosse, haetelijcke Beel!
Belij
Ja, dat suldij becoopen met uwen keel!
Sout ghij leeren weer smijten? YgoGa naar voetnoot8), dat sijn cueren.
190[regelnummer]
Ick sal u noch met mijn tanden verschuerenGa naar voetnoot9).
| |||||||
[pagina 38]
| |||||||
Hout dat en dat daer toe!
Seght, waer is Blaer?
Goossen
Wel wie, Blaer onse koe?
Belij
Jae.
Goossen
Dat sal ick u seggen sonder beraden.
195[regelnummer]
Maer Beel, eerst bid ick mijns lijffs genadenGa naar voetnoot1),
Want u handen die vallen so hart als cnippelenGa naar voetnoot2).
Belij
Segt, boeff, ghij en sult mij niet onthippelenGa naar voetnoot3),
Ick en weet waer dat Blaer onse koe gebleven’ is.
Goossen
Maer datse van Loutgen Loose-vos wech gedreven’ is
200[regelnummer]
Om acht pont groot, dus wilt niet meer boockenGa naar voetnoot4),
En ses pont vleijs en de huijt heb ick ook besproocken,
Dus gheschieden die comanschap alhier ontrent.
Belij
Ja vogel, wie gaff u daer toe consent
Segt, lelijcken gastGa naar voetnoot5), al sout ghij bedrooftGa naar voetnoot6)’ werden.
205[regelnummer]
U hooft sal van mijn vuijsten noch so beprooftGa naar voetnoot7)’ werden,
Dat u de oogen in u hooft sullen draeijen.
En heeft hijse niet betaelt?
| |||||||
[pagina 39]
| |||||||
Goossen
Ghij en durftGa naar voetnoot1) so niet graeijenGa naar voetnoot2).
Den dach van betaelen is morgen gestelt.
Hij seij mijn, ick sout vinden juijst getelt
210[regelnummer]
En mijn hutspodt gereet al met die huijt.
Belij
So packt u darwaerts, segt, vuijle guijt,
En compt mij niet weder hier ter stee,
Oft ghij brenght gelt en huijt en de hutspodt mee,
Oft ghij crijcht stockvis met vuijsten gebotertGa naar voetnoot3).
Goossen
215[regelnummer]
Och, mijn dunckt, dat mijn de backtanden lotertGa naar voetnoot4).
Sulcken coop soude ick mijn niet bedancken.
Belij
OntbeijtGa naar voetnoot5), ghij loerisGa naar voetnoot6), hoor ick u noch jancken?
Wadt woorden seijde ghij alhier inde baen?
Goossen
Niet wijffken, ick stelde mij te gaen
220[regelnummer]
En maenen Loutgen Lose-vos wel te degen.
Ontbeijt, isse oock wech? Ick heb wel slagen gecregen;
Ja sij, al sousij haer beenen verstuijckenGa naar voetnoot7).
Wie sach oijt wijff haer man so fuijckenGa naar voetnoot8)?
Ja, mijn dunckt, dat mijn de ribben craecken.
| |||||||
[pagina 40]
| |||||||
225[regelnummer]
Sij sloech so dapperlijck onder mijn caecken,
Al hadse haer leven int caetspel gewoont.
Maer, bij gans vierGa naar voetnoot1), had ick mijn cracht getoont,
Ick hadder de tong ghehaelt uijt den neck
En hadse doen cruijpen gelijck een sleck,
230[regelnummer]
Want als ick gram ben, so bedrijff ick ragieGa naar voetnoot2);
Ick versloech wel knecht, meester en pagie.
Maer had ickse gedoot, so ickse int schijnneGa naar voetnoot3) blootGa naar voetnoot4)’ sach,
So had ick schuldich geweest den dootslach,
En nimmermeer en stondt ick in goetmans’ stedeGa naar voetnoot5);
235[regelnummer]
Dus ist best wadt geleden’ om paijs en vrede
Dan groot quaet gedaen met grammen moede.
Nu holla, ick ben bij die stadt. Best ick mijn spoede
En doe mijn bootschap, so mijn Belij beval.
Tgeeft mij wonder, off ick oock gelt hebben sal.
240[regelnummer]
Hij seijdet nochtans en twas inde coop verhaelt.
Maer, bij gans doot, is dat hij mij niet en betaelt,
So ben ick int slach gelijck een meesseGa naar voetnoot6).
Wadt mach oock helpen, dat ick dus vreesse?
Ick moettet avontueren en mercken tindeGa naar voetnoot7);
245[regelnummer]
Tsal al wel gaen, ist dat ick tgeldeken vinde.
Pausa
Loutgen
Segt mij, Baert.
Baert, sijn wijff
Wel Loutgen, wadt is u believen?
| |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Loutgen
Om dat wij tvolck souden mogen gerieven,
So spoeijt u de pensen wel schoon te maecken.
Och, wist ick noch aen sulcken koe te geraecken,
250[regelnummer]
Ick liep terstont derwaert sonder verletGa naar voetnoot1).
Baert
Loutgen, tvleijsch is uijt ter maeten vedt,
Soo sijn oock de penschen recht nae reen.
Loutgen
Men doet dickmael beter aen sulcken queenGa naar voetnoot2)
Dan aen een os, een maeger beest.
255[regelnummer]
Maer, Baert!
Baert
Wel, Loutgen?
Loutgen
Hoort, wadt ick queestGa naar voetnoot3):
Goossen sal haest comen om gelt geschreden,
Want ick nam niet langer dachGa naar voetnoot4) dan heden;
Dan soud hij na mijn comen sien, hoort mijn bediet,
Maer van betaelen, trouwenGa naar voetnoot5), en seijde ick hem niet,
260[regelnummer]
Dan dat hij gelt sou hebben alst paste,
Maer die huijt met de ses pont vleijs geeft hem vaste
En wil hij ijet anders, seght, ick ben uijtgereijst.
Baert
Trouwen, Loutgen, so heb ickt oock gepeijst,
Dus doet u dingen en wilt u rasschen.
265[regelnummer]
Ick gae terstont de penschen wasschen,
So mach ickse noch tavont doen te vier.
| |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Goossen
Holla, ick ben bij Loutgens huijs nu hier.
Och vond ick mijn geldeken nu tot een mijt,
So waer mijn hert van druck bevrijt,
270[regelnummer]
Want onse Belij is al so wonderlijckenGa naar voetnoot1) wijff;
Haer handen die vallen so hert en stijff
Al waerent beuckhamers tot elcken clickGa naar voetnoot2)
En al haer slaegen comen al effen dick.
Sloech sij toch met maten, dat waer te lijen,
275[regelnummer]
Maer neense, sij en weet van geen mijenGa naar voetnoot3).
Ontbeijt, hier staet Baerte voor die deur;
Ick wil haer gaen seggen mijn bootschap veur
En vraegen offt mijn gelt is gereet.
Godt vorder u, Baertgen.
Baert staet en wascht de pensen
Dat water is noch wadt te heet;
280[regelnummer]
Ick souden mijn pensen heel verbroeijenGa naar voetnoot4).
Goossen
Ou wadt, ou wadt sal onsGa naar voetnoot5) hier uijt groeijen?
Beijt, als men ijemant groet, soumen dan niet spreecken?
Baertgen, mijn brieven houwen van gebreeckenGa naar voetnoot6).
Brocht ick gelt, ghij sout wel nauwerGa naar voetnoot7) hooren.
285[regelnummer]
Goeden dach, vrouw!
| |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Baert
Wel, wie compt mij daer verstooren?
Wadt, Goossen Taeijaert, wie heeft u nu uijtgejaecht?
Goossen
Maer Baertgen, u man heeft mij hier verdaechtGa naar voetnoot1)
Om acht pont groot, die ick hier sou ontfangen.
Onse Belij heefter nae groot verlangen,
290[regelnummer]
Datse mijn door dit heet weer doet draven.
Baert
Acht pont groot?
Goossen
Ja.
Baert
Ghij sijt in een verkeerden haeven.
Meent ghij, datse hier naer u geschoteltGa naar voetnoot2)?
Goossen
Maer Baert, ten baet niet veel geproteltGa naar voetnoot3).
Ick moetse hebben en oock ses pont vleijs daer toe,
295[regelnummer]
En oock de huijt van onse blaere koe,
Soot al voorsproockenGa naar voetnoot4) is inde selffde coop.
Baert
Ses pont vleijsch en de huijt ken ick op den hoop,
Maer met het gelt moet ghij noch wadt tovenGa naar voetnoot5).
Goossen
Hier geseijt, Baert, mijn gelt moet leggen boven.
| |||||||
[pagina 44]
| |||||||
300[regelnummer]
Brocht ick geen gelt, noch noijt droeviger dach;
Ick creech van mijn wijff so menigen slach;
Dus gelt moet ick hebben; gelt is, dat ick mien.
Baert
Loutgen seijden, ghij moocht nae hem comen sien
En sou u betaelen, maer niet terstont.
Goossen
305[regelnummer]
WaeGa naar voetnoot1), hij seijden mijn op heden goet rondt,
Dus wil ick mijn gelt hebben al effen uijtGa naar voetnoot2).
Baert
De ses pont vleesch sijn gereet met die huijt,
Maer vant gelt en maeckt noch geen gewach.
Goossen
Ick wil tgelt oock hebben sonder verdrachGa naar voetnoot3),
310[regelnummer]
Oft wiltet mijn u man met practijckGa naar voetnoot4) ontsteelen.
Baert
Is mijn man dan een dieff? Dat sult ghij bequelenGa naar voetnoot5)!
Segt, vuijlen boeff, al sout ghij versincken;
Ick sal u in dit pensop verdrincken,
Seght ghij nu al dat ghij hebt in u gedachten.
Goossen
315[regelnummer]
Moort, moort, hier moet ick versmachtenGa naar voetnoot6);
Heer baijlljouGa naar voetnoot7), heer bailliou.
| |||||||
[pagina 45]
| |||||||
Baert
Jae, loeris, soudijt den baijlliou claegen?
Hout dat en dat, wilt mee thuijs draegen,
En dat vande penschen!
Goossen
Genae, gena, ick heb genoch gelaijenGa naar voetnoot1)!
Baert
Hout dat en dat! So salmen u paijenGa naar voetnoot2)!
320[regelnummer]
Segt, is mijn man een dieff, seght, boeff vermaertGa naar voetnoot3)!
Goossen
Och, neen hij, genade, lieve Baert!
Nimmermeer en seg ick meer een erch woort.
Baert
So wederroeptet hier dan rechtevoort,
Off ick sal u doen in daerde cruijpen.
Goossen
325[regelnummer]
Och, mijn leden rijen mij, al had ick die stuijpen!
Ick wederroep al dat mijn tegen gaet,
En segt dat Loutgen selden goet vleijsch slaetGa naar voetnoot4)
En een goet man is, maer niet vande bestGa naar voetnoot5).
Baert
So soumen den reeckel jagen ten nestGa naar voetnoot6)
330[regelnummer]
En leeren hem met den steeman spotten.
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Goossen
Ick wou, ick mijn gelt had sonder sottenGa naar voetnoot1),
Want ick ducht, ick salt noch qualijck crijgen.
Baert
Wadt segdij en wilt ghij noch niet swijgen?
Gebreckt u noch wadt meer, so spreeckt met schanden.
Goossen
335[regelnummer]
Bijlo neen, ghij hebt te fellen handen.
Ghij streeckt mij tvel bij naest vande caecken.
Baert
Hout, daer is u vleesch, wilter hutspodt aff maecken
En daer is de huijt, een greijn van rinders coeliesenGa naar voetnoot2).
Aen u gelt en selt ghij oock niet verliesen;
340[regelnummer]
Alst vanden beesten is gefijneertGa naar voetnoot3),
So worden u de acht ponden genamptiseertGa naar voetnoot4),
Dus durft ghij ons niet meer comen manen,
Offt wij sullen noch eens campen als twee qua hanen.
Pausa
Een ander ossencooper
Tis wonder, wadt de comanschap can maecken.
345[regelnummer]
Ick bedanck mij immer der goeder avontueren.
Ick mocht tpaert niet beter int ooge raeckenGa naar voetnoot5),
Dus spoeij ick mij thuijs, want tis drie uuren,
Al souder menich nijdich hart om truuren;
| |||||||
[pagina 47]
| |||||||
Mijn beesten sijn al vercoft, groot en cleijn,
350[regelnummer]
Men moet den coopman vaten bijden beijn
En alst tijt is moetmen hem om te vercoopen stellen.
Maer oft ick mijn gelt alGa naar voetnoot1) heb, so ick meijn,
Dat soudick om een haerGa naar voetnoot2) wel gaen sitten tellen.
Tis al best gedaen oock, dus wil ick mijn hier nedervellenGa naar voetnoot3)
355[regelnummer]
En verlossen mij van sulcke fantasijen.
Hoe waert oock mogelijck, oftGa naar voetnoot4) ick most bedijenGa naar voetnoot5),
Want vintmen een schalck, ick bender een tegen;
Met loossheijt en soument mijn niet ontstrijenGa naar voetnoot6).
Maer dese croonen moetmen laeten wegenGa naar voetnoot7).
360[regelnummer]
Ick heb rosenobels en ducaten gecregen,
Die wil ick gaen reeckenen tot eender som.
Goossen
Ick gaff om een mijt wel mijn wellecom,
Want onse Beel sal so bijster tieren,
En oft ick ijet vremts ging versierenGa naar voetnoot8),
365[regelnummer]
Ten sou mij niet helpen, dat weet ick claer.
Och, sij sal mijn hooft noch so versettenGa naar voetnoot9) voorwaer
En sij sal mijn noch stooten met de neus int slijck.
In boossheijt is Baert vleijshouwers wel haers gelijck;
Ick gelooff, die twee souden sonder faellen
370[regelnummer]
Tsamen wel een rooff voor den hel haelenGa naar voetnoot10),
Dus wilden ick, dat sij waeren in daerde gesoncken.
Deen had bij naest mijn ruggenbeen gebroocken;
| |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Ghij wetet altsamenGa naar voetnoot1), tis genoch gesproocken.
375[regelnummer]
Ick moet gaen thuijswaert met herten verbaestGa naar voetnoot2)
En sonder gelt. Gans herten, het wijff dat raest;
Sij haelt mijn de tonge vuijt der keelenGa naar voetnoot3).
Holla, ick moet een bootsgenGa naar voetnoot4) spelen,
Daer ick door schuttenGa naar voetnoot5) sal veel slagen:
380[regelnummer]
Ick sal de huijt om hangen en so thuijs dragen;
Al slaetse dan wadt stijff, tgaet so haest niet deur.
Ontbeijt, best sedt ick die hoornnen veur
En steeck door die beenen mijn armen;
Tmes op de zije. Eij, siet toch, bij gans darmenGa naar voetnoot6),
385[regelnummer]
Nu ben ick cloeck genoch voor Beel tot mijnder baten;
Ick sal mijn als een stier gelatenGa naar voetnoot7).
BorraGa naar voetnoot8), borra, wie seijt mij nu eenich lachter?
Dit ben ick voor en dit ben ick achter;
Nu mach mij genaecken verdriet noch hinder.
Coopman
390[regelnummer]
Aij, aij, aij, aij, wadt compt ons ginder;
O cruijs van ValckenburchGa naar voetnoot9), waer sal ick vlien?
Goossen
Hou, weest niet vervaert; u sal niet misschienGa naar voetnoot10).
| |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Ick ben Goossen Taeijaert, en loopt niet seer.
Coopman
Och, ick bid genade, Lieve Heer,
395[regelnummer]
Wilt doch mijn arme siele helpen.
Goossen
Wel, wadt leijt hier? Dit sijn immers geen schelpen?
Bij loo, tsijn al ducaten, nobels en croonen.
Sou hij oock verliesen, ick sou hem hoonen,
Oock begeer ick sijn gelt niet te houwen.
Coopman
400[regelnummer]
Och, mijn siel beveel ick Onser Liever Vrouwen.
Mijn hert moet van vervaertheijt beswijcken.
Goossen
Ken sach mijn dagen noijt man so gaen strijcken.
Hoort vrint, vrint, hier is u gelt in u hant.
Coopman
Aij mij, aij mij, mijn dunckt, tis de helsche vijant.
405[regelnummer]
Och heer en wilt mij doch hier niet plaegen.
Mijn sonden sijn mijn leet, och, ick moetet beclagen,
Dat ick oijt mijn leven ijemant heb bedrogen.
Goossen
Loopt niet so seer, vrient, siet mij onder mijn oogen;
Ick ben oock een mensch. U naeckt geen verdriet.
Coopman
410[regelnummer]
Neen, neen, ick coom onder u oogen en clauwen niet.
Heijlich cruijs van Valckenburch, staet mijn nu bij!
Goossen
Hout, hout, hier is u gelt. Wadt man sijt ghij?
Coopman
Neen, neen, houttet gelt, op dat ick u wort quijt.
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Liever en sach ick nimmermeer een mijt,
415[regelnummer]
Dan dat ick in desen anckxt sou blijven.
Goossen
Mijn daegen en sach ick noijt sotter bedrijven.
Nu vind ick, dat waer is, hoe dat ickt ruckeGa naar voetnoot1),
Dat deen sijn misval is, is dander sijn gelucke.
Tis nu al anders gecomen dant verschenen’ was;
420[regelnummer]
Bijlo, tgelt compt nu vander quenen’ ras.
Nu, hoop ick, sal Beel immers te vreden’ sijn?
Och, hoe wellecom sal ick noch heden’ sijn,
Als Belij siet alle dese schijven blincken.
binnen.
Belij
Waer mach Goossen blijven, mach ick wel dincken.
425[regelnummer]
Hij sal sitten en drincken, al sou hij verworgenGa naar voetnoot2).
Als hij slechs bier heeft, hij laet fijolen sorgenGa naar voetnoot3).
Compt hij huijden oft morgen, tis hem een cleijne saeck,
Maer ick wed, ick noch sijn hooft geraeck,
Hij compt als hij wil, brenght hij geen gelt.
430[regelnummer]
Benedycite dominusGa naar voetnoot4), wadt compt ginder opt velt?
Och, noijt so ontstelt’ noijt so confuijs.
Best so loop ick hier binnen en sluijt het huijs,
Want mijn dagen en was ick noijt so vervaert.
Goossen
Hout steeGa naar voetnoot5), Beel, hout stee, weest onbeswaert.
435[regelnummer]
Waer wildij loopen? Ick ben Goossen, u man.
Blijft staen, hoort mij spreecken dan als danGa naar voetnoot6).
| |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Waerom sluijt ghij thuijs? Heij, laet mij in.
Hou, Belij, hou!
Belij
Och, ick verlies mijn sin!
Schoone Moeder Goods, wilt mijn ontfermen;
440[regelnummer]
Tis voor die deurGa naar voetnoot1)! Heijlich cruijs, wilt mijn beschermen!
Ick ducht, ick sal mijn sinnen missen.
Goossen
Nu sou ick mijn wel van lachen bepissen,
Men dorstGa naar voetnoot2) mij maer een weijnich nopenGa naar voetnoot3).
Om dat ick ben in dese huijt gecroopen,
445[regelnummer]
So meent Belij, ick ben de vijant vander hellen.
Belij
Och, oft noch daer is, dat mij daer wou quellen?
Best steeck ick mijn hooft eens ter venster uijt.
Eij, moort, moort!
Goossen
Belij, ick ben Goossen met die huijt,
Dus en is u geen vervaernis van doen;
450[regelnummer]
Siet nu eens, ick heb affgedaen tcaproen;
En kent ghij mij nu niet? Dat geefft mij wonder.
Belij
Ramp moet ghij hebbenGa naar voetnoot4) van boven tot onder,
Al sout ghij versmackenGa naar voetnoot5), segt vuijle loetenGa naar voetnoot6).
Goossen
Maer, Belij, ghij soudt mijn wel anders groeten,
455[regelnummer]
Wist ghij, waer ick mede com gelaen.
| |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Belij
Brengt ghij gelt?
Goossen
MaerGa naar voetnoot1) Belij, dats juijst geraen.
Ghij behoort mij met recht niet buijten laeten.
Belij
Wel, wadt paijement ist?
Belij
460[regelnummer]
So laet ick u dan in metter vluchtGa naar voetnoot3);
Tgaff mij wonder, dat ick van u niet vernam.
Goossen
Maer Belij, wist ghij, hoe ick aent gelt quam,
Ghij sout u verwonderen, dat ickt u seij.
Belij
Wel, hoe so Goossen?
Goossen
Ick quam daer voor een valeijGa naar voetnoot4)
465[regelnummer]
Dus met die huijt en de hoornen opt hootGa naar voetnoot5),
Daer een coopman sijGa naar voetnoot6) gelt telden, cleijn en groot;
Mijn siende ginck hij loopen al sijn macht.
Ick raepten tgelt op en hebt hem nagebrocht,
Maer hij was van herten also verslagen,
470[regelnummer]
Dat hij mijn tgelt gaff en lietet mijn draegen
Daert mijn belieffde.
| |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Belij
Maer riept ghij hem niet naer
En presenteerdent hemGa naar voetnoot1) int openbaer?
Anders mocht u den baijlliou tvel affstroopen.
Goossen
Ja ick, Belij, ick heb hem oock nae geloopen,
475[regelnummer]
Maer mits dat ick met de huijt was soo belaen,
So most ick hem al sachtgens naer gaen
En hij liep altijt effen seer,
So dat ick hem niet en mochte volgen meer,
Oock en ken ick den coopman niet, tsij duijts offt wael,
480[regelnummer]
Anders gaeff ick hem sijn gelt altemael,
Want anderluij goet en wil ick niet houwen.
Belij
Goossen, so en sou ick oock, in trouwen,
Maer nu tso gevaeren is sonder bedroch,
So sal ickt bewaeren al waerder noch
485[regelnummer]
Twee mael so veel.
Goossen
Daerom mach men wel seggen
En voor een gemeijn spreeckwoort uijtleggen:
Des eens qualijck vaeren is des anders geluck;
Want had ick dit gelt niet, ick waer in druck,
Dus mach ick mij die reijse wel bedancken.
Belij
490[regelnummer]
Goossen, ick wilden niet om twee blanckenGa naar voetnoot2),
Ghij en hadt Loutgen huijden gaen maennen.
Nu gaet vrij drincken drie oft vier vaennen
En gaet dan weer wercken, alst u best past.
| |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Goossen
Bijlo, hoe is mijn hart nu ontlast!
495[regelnummer]
Ick sie wel, tgelt can wel goede vrouwen maecken,
En doort tgelt canmen wel aen paijs geraecken;
Ter goeder vuijren heb ick de reijs aengeveertGa naar voetnoot1).
Nu heb ick van Belij al wadt mijn hert begeert
En van vechten en isser nu geen gewach.
500[regelnummer]
Ick leeffden mijn dagen noijGa naar voetnoot2) blijder dach;
Dus hout met u wijffs paijs, dat raed ick voor best,
Want peijs en vree maeckt een stercke vest
Int houwelijck so wel voor armen als rijcken.
Belij
Hier mede so willen wij naer huijs gaen strijcken
505[regelnummer]
En bevelen u altsaemen den Heer der heeren.
Goossen
Neempt dit danckelijck van ons wiensGa naar voetnoot3) Trouw moet Blijcken.
Hier mede so willen wij naer huijs gaen strijcken.
Belij
Isser gefaelgeert,Ga naar voetnoot4), wilter niet nau op kijcken;
Wilt onse schandt bedecken; tis ons vriendlijck begeeren.
Goossen
510[regelnummer]
Hier mede so willen wij naer huijs gaen strijcken
En bevelen u altsaemen den Heer der heeren.
Dat wij dit deden was om vreucht te vermeeren
Alle borgers ter eeren.
fijnis lang in dicht 506 regulen
Par Trouw moet Blijcken.
|
|