Uit het archief der Pellicanisten. Vier zestiende-eeuwse esbatementen
(1938)–N. van der Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| ||||||
I
|
Een Weert genaempt Jan. |
tWijff, een Waerdinne. |
Een Preecker broerGa naar voetnoot2). |
De ProchiaenGa naar voetnoot3). |
De Coster. |
Waert eerst
Wadt rampGa naar voetnoot4)! Waer toeft ghij, waer meuchdij blijven?
Ist niet een vreempt dinck van dese wijven?
Altijt pijnen sij haerGa naar voetnoot5) te wesen van huijs.
tWijff, de Waerdinne
En trouwenGa naar voetnoot6), ick ben hier.
WaertGa naar voetnoot7)
Wel, ist niet een groot confuijsGa naar voetnoot8)?
5[regelnummer]
Het is teerste van dage; ghij hebt altijt veel claps;
Tis al relGa naar voetnoot9) rel met die wijven, sij hebben veel snaps,
Sij moeten praeten, al souwen sijt versierenGa naar voetnoot10).
[pagina 2]
tWijff
Ick moet mijn dingen doen.
Waert
Ghij sout u eijgen huijs bestieren;
Ist goet voor ijemant om te gaen scharnenGa naar voetnoot1)
10[regelnummer]
In herbergen oft in eenigen tavernenGa naar voetnoot2)?
Behooren die weerdinnen niet altijt thuijs te sijn?
tWijff
Lestmael hoorde ick mijn heer preecken fijn;
Twas al van potten en van kannenGa naar voetnoot3)
Niet dan van al dees quade mannen,
15[regelnummer]
Want den mont wennen sij altijt om kijven.
Waert
Jae, wadt seijde den preecker van die quae wijven,
Als sij hier off daer amoreux spreecken met een?
tWijff
Weest te vreenGa naar voetnoot4), Jan, ick heb de cost gewonnen.
Waert
De cost, ja, aten wij desen dach niet geen van ons tween?
20[regelnummer]
Waer hebdij geweest tot deser vuijeren?
tWijff
Ick heb omgeweest met mijn gebueren
Voor onsen heere, die gepreeckt heeft dese weecke pladtGa naar voetnoot5).
[pagina 3]
Waert
En wasser anders niemant dan ghij; hoe verstae ick dat?
tWijff
Wie sou daer anders sijn dan ghij offt ick, ij, verstaet mijn wel.
25[regelnummer]
Want hij jont ons den penninckGa naar voetnoot1) voor ijemant el,
Want het een goet vaer’ is.
Waert
Hij jont ons den penninck, ick bekent, dat waer’ is,
Maer wadt hebdij al meer bedreven?
tWijff
MaerGa naar voetnoot2) dat volck heeft redelijck wel gegeven,
30[regelnummer]
Want sij gaen hier so gaerne te sermoene.
Oock ist hier niet dickmaels te doenne;
Het is maer eens sjaers, dat hij compt preecken ras.
Waert
Wadt hebt ghij toch al gecregen op dit pasGa naar voetnoot3)?
tWijff
MaerGa naar voetnoot2) eijeren, coren, gelt en vlas,
35[regelnummer]
En een cleijn verckgen: twas’ hem te swaer in sijn mouweGa naar voetnoot4).
Hij seijde, dat ickt selffe houden souwe
Voor mijn moeijten, daer mijn hert om loech.
Waert
Maer, wijffgen, dat was genoech.
Ick woude, dat hij so alle weecke quam,
40[regelnummer]
Al vergaet ghij u wadt bij hem, ick soude niet wesen gram,
Want ons broertgen is vol charitatenGa naar voetnoot5).
[pagina 4]
tWijff
Bij Loo, Jan, dat soude ons baten
Alle weecken; al ontfinck hij veel, hij sout ons latenGa naar voetnoot1).
Wij souden dan wel van hem profijt genieten
45[regelnummer]
En sijn compste en sou mij oock niet verdrieten.
Maer Jan, hoe sullen wij dit vercken eenen naem geven?
Waert
Eenen naem? Maer, Preecker.
tWijff
Preecker, preecker salt heten al sijn leven,
Ter eeren vant broertgen, diet ons gegeven’ heeft.
Godt geeff, dat preecker altijt sonder snevenGa naar voetnoot2)’ leeft,
50[regelnummer]
Want hij sal sijn meester noch wel lonen.
Waert
Jae, ick en gaeff hem niet om twee cronenGa naar voetnoot3),
Want hij sal groot sijn eer een jaer vuijt gaet,
Hij sal ons dan sijn een goet toeverlaet.
Als ons die gasten subtijlijckGa naar voetnoot4) overcomen,
55[regelnummer]
Dan sal ick hem haest dat gnorren hebben benomen,
Want hij sal noch doen ons beurse versterckenGa naar voetnoot5).
tWijffGa naar voetnoot6)
Jan, ons preecker wort alte fraije vercken,
Int gehele dorp en is geen vetter noch ronder.
Waert
Maer wijff, dat geeft mij geen wonder,
60[regelnummer]
Het can hem selven passelijck wel generenGa naar voetnoot7);
[pagina 5]
Hij mach ook alle daege drie grootGa naar voetnoot1) verteren,
Als ghij dat selve oock wel siet;
Want het semel en draff staet ons om niet nietGa naar voetnoot2),
Maer wij sullen daer noch met treckteren de gildenGa naar voetnoot3).
tWijff
65[regelnummer]
Bij gans vinckenGa naar voetnoot4) ick gaeff hem voor geen vier schildenGa naar voetnoot5);
Dien eet moechdij wel geloven.
Om dat hij u veel cost meeijndij mij te verdovenGa naar voetnoot6),
Want doet ghij hem goet, laetet u niet verdrieten;
Wij sullen weder van hem te bedt genieten.
70[regelnummer]
En offt schoon so goet en vedt niet en quaem,
So moeten wij tbeste doen ter eren van dien naam,
Om dat hij nae een goet heer is genoempt.
Waert
Maer wijff, segt mij, hoe dat het bij coempt,
Dat onsen preecker broer nu so lange beijt;
75[regelnummer]
Want hij moet haest comen, tis verlooren geseijtGa naar voetnoot7).
Tis nu een jaer geleden, dat hij hier was.
tWijff
Ick moeter om dencken, hoe soet hij sijn getijenGa naar voetnoot8) las,
Daerom heb ick na hem verlangen.
Hoe plechten wij van hem de offer penningen te ontfangen.
80[regelnummer]
Ist niet waer, Jan, oft u heucht?
[pagina 6]
Waert
Wil ick u wadt seggen, wijff, veel geclaps ons niet en veuchtGa naar voetnoot1),
Dus wilt in huijs gaen en besteltGa naar voetnoot2) de gasten,
Want met swaer werck wil ick u niet belasten
En ick moet gaen om te doen mijn afferen.
tWijff
85[regelnummer]
Maer Jan, ick troettelde mijn heeroom also geren,
Daerom dat wij tsaemen so lachten;
Want wij gingen tsaemen heijmelijck blijtschap verpachtenGa naar voetnoot3),
Sa lange mijn heeroom sijn tassche was sterckGa naar voetnoot4).
Waert
Maer wijff, gaet in huijs en doet u werck,
90[regelnummer]
Want ick moet gaen uijt; dat bier moet gedroncken’ sijn;
Maer tis quaetsGa naar voetnoot5), daer nae moet geclonckenGa naar voetnoot6)’ sijn.
Non fortsGa naar voetnoot7); ick salt nochtans helpen uijtten suerenGa naar voetnoot8).
Pausa
tWijff
Compt, preeckertgen, compt, wij sijn nu gebueren
En steeckt doch voort u bolletgen.
95[regelnummer]
Och, siet toch, wadt een soeten snolletgenGa naar voetnoot9)
Is ons preecker, dat soete dierken.
Het sal ons maecken mennich sodt manierken.
[pagina 7]
Compt, beessgen, compt, ick moet u hierGa naar voetnoot1) stouwenGa naar voetnoot2);
Hoe dick sal ick u noch op u bolleken clouwen.
100[regelnummer]
Nu adieu, preecker, ick gae nu binnen’ siet;
Twaer mij leet, soud ick u om den naem beminnen’ niet.
Pausa
Den Preecker broer compt uijt.
Compt het wel, so isset goet, maer ick sorgeGa naar voetnoot3) daer veure,
Want ick bender in, ick moeter met deure,
En moettet dan sijn, het sij dan in goods naeme.
105[regelnummer]
Ick weet, ick sal mijn bijster seer schamen,
Want dit sal wesen mijn eerste sermoen.
Ick moet het beginnen, sal ickt noch duijsent mael doen,
Dus moet ick het waegen alst immer wesen sal.
Non fortse, ick sorge voor geen misvalGa naar voetnoot4),
110[regelnummer]
Want ick heb den tecxt vast opGa naar voetnoot5) en recht.
Tis goet genoch op een dorp, het volck is slechtGa naar voetnoot6)
En mistGa naar voetnoot7) ick de Epistel met crancken spoeGa naar voetnoot8),
So gae ick voort na de Evangelij toe,
Dus heb ick twee peesen op eenen bogeGa naar voetnoot9),
115[regelnummer]
En dan sal ick seggen een pater noster voor een prologe,
Met een ave Marija, eer ick die nabichtGa naar voetnoot10) ruereGa naar voetnoot11),
En daer en binnen passeert daer een vure.
[pagina 8]
Ick salt wel coockenGa naar voetnoot1) nae mijn beste’ siet,
Al is dit het eerste, goeijlienGa naar voetnoot2), tblijft mijn leste’ niet.
120[regelnummer]
Dus stel ick mij op weege, ick moeter toch henen,
Recht toe na Hillegom, so ick meenne.
Oock seijde de prijor, had ick goeden spoetGa naar voetnoot3),
Brocht ick wadt veel, mijn proposijtieGa naar voetnoot4) waer goet,
En om dat veer is en om draegen swaer,
125[regelnummer]
Hij soude mij geven een goede schaeppelaerGa naar voetnoot5),
Dus stel ick mij op wege an deser zijen,
Al gaende sal ick met devotij lesen mijn getijen.
Venite exultemus dominoGa naar voetnoot6),
Mijn schoenen sijn qualijck geriempt, bijlo,
130[regelnummer]
Miuck demiteGa naar voetnoot7) een salve nae der completenGa naar voetnoot8),
Dios gratiamGa naar voetnoot9), ick soude wel een soppe eten.
Die Waert met sijn wijff uijt.
Wel, Lijse, heeft mijn heer dat gelt niet gebrocht?
tWijff
Neen, Jan, dat meucht ghij wel weten.
Waert
Wel, hij soudt gebrocht hebben.
[pagina 9]
tWijff
Hij heeft het vergeten;
135[regelnummer]
Die nu gelt eijscht, die moet wel verdultGa naar voetnoot1) sijn,
Offt slaegen hebben.
Waert
Tsou nochtans met recht goe schult sijnGa naar voetnoot2),
Daerom waert tijt, dat hijt betaelde en brochte,
Want tis drie halve jaeren, dat hij van mij cochte,
Want den tijt is lange overgestreeckenGa naar voetnoot3).
tWijff
140[regelnummer]
Maer Jan, tis nu den tijt, dat mijn heer comt preecken,
Want hij plach te comen ontrent dit pasGa naar voetnoot4).
Broer
Die prior seijde mij, dattet een scharpe tooren was,
Tmach hier sijn; exeltatus spiricus miesGa naar voetnoot5),
Reverterem minum et plusquam Dies,
145[regelnummer]
Quaniam luminem ex lunibusGa naar voetnoot6), mij dunckt wel jaet.
Ick salt best vraegen aent tvolck, dat hier staet;
Ick moet mij gelaeten nae dat mijn cleeren’ sijn.
Al ben ick geen priester, ick sal nochtans mijn heerenGa naar voetnoot7)’ sijn,
Die jongens moeten dus tlant beterdenGa naar voetnoot8)
150[regelnummer]
En leeren singen, eer dat se priester werden.
Loquebar salva bone diesGa naar voetnoot9).
[pagina 10]
Broer
Is dit niet Hillegom, wilt mijn dat verbreenGa naar voetnoot2),
155[regelnummer]
Ick en wasser noijt in, tsij u gewaechtGa naar voetnoot3).
Waert
Maer heer, waer bij ist, dat ghij dat vraecht;
Wildij tot ijemans huijs? Wilt mij dat berechten fijn.
Broer
Ick soude hier comen preecken om onsen termijnGa naar voetnoot4),
Van onsen conventGa naar voetnoot5), daerom so coom ick hier.
tWijff
160[regelnummer]
Heer, sijt willecom in ons quartier,
Waer blijffdij so lange? Tmoet u sijn gesomptGa naar voetnoot6).
Broer
Hij blijftGa naar voetnoot7) lange die niet en compt.
Wij moeten alomme bewaren ons statieGa naar voetnoot8),
Aldus lijt het somtijts een lange spatie
165[regelnummer]
Eer wij comen, dats oopenbaer.
Waert
Ghij hebt gelijck, heer, tis waer, tis waer,
En acht niet wadt vrouwen rellen;
[pagina 11]
Gaet daer binnen; wilt u te rusten stellen.
Lijse, haest u rasch en wilt u spoeijenGa naar voetnoot1);
170[regelnummer]
Haelt den heer waeter, treckt uijt sijn schoeijenGa naar voetnoot2)
En leght hem vier an, off ist hem aengenamer,
So wilt hem brengen in onse beste camer;
Wij sullen met den heer noch tavont vrolijck wesen.
Broer
Wel, wel, ick gae nu mijn getijen lesen,
175[regelnummer]
En maeckt geen vier; ick sweet gelijck een dasGa naar voetnoot3).
Dominus deus nosterGa naar voetnoot4).
tWijff
Lieve Jan, tmocht sijn daegen niet qualijckerGa naar voetnoot5) comen te pas;
Tis mijn niet gebeurt in twintich dagen.
Waert
Wadt isser te doen, Lijse?
tWijff
Maer tmoet mijn mishaegen:
Ick en heb niet een stuck vleesch int huijs.
Waert
180[regelnummer]
Wel Lijs, gaet te marckt, weest daerom niet confuijs.
tWijff
Die bengelsGa naar voetnoot6) en hebben nu juijst ook niet geslagen,
Dat niet gebeurt is in thien weecken.
[pagina 12]
Waert
Wel, so sullen wij onsen preecker den halsch afsteeckenGa naar voetnoot1);
Maeckt ghij daer werck van.
Broer
Den preecker de keel aff, waer blijff ick, lacij, ach armen,
185[regelnummer]
Sou ick dat becopenGa naar voetnoot2), so mach ick wel karmen,
Dat ick hier oijt quam. Och, noijt so soberenGa naar voetnoot3) staet!
tWijff
Bijlo, Jan, dat is den besten raet;
Hij salder voor sittenGa naar voetnoot4), geseijt int claere.
Broer
Och, mijn longer gadtGa naar voetnoot5) popelt mij van ancxt en vaere,
190[regelnummer]
Och fijat averes endentisGa naar voetnoot6),
O collette male jentisGa naar voetnoot7),
Mijn hele pater noster, waer sal ick mij borgenGa naar voetnoot8)
Och, tis nu nachtGa naar voetnoot9); waert so wel morgen,
Ick liep sonder rusten noch wel vier mijlen.
Waert
195[regelnummer]
Gaet, wijff, haelt mij messen en bijlen,
Ick sal hem vrij toegaen ongeletGa naar voetnoot10),
[pagina 13]
Want den lodderGa naar voetnoot1) is nu tijdighGa naar voetnoot2) en vedt,
Wij snijdender aff alle hongerijge buijcken sadt.
Broer
Och, mangnificatGa naar voetnoot3), mangnificadt,
200[regelnummer]
Och, die messen, die messen, ick blijver, eijlacij, ick moetGa naar voetnoot4) becopen,
Och, met een bijle; mocht ick nu bevaert lopenGa naar voetnoot5),
Om dat ick eens ben comen in deser plecken.
Het mocht wel waer sijn, dat ick heb hooren vertreckenGa naar voetnoot6),
Dat sommige waerden sijn loos van treecken,
205[regelnummer]
Als datse haer gasten wel den keel affsteecken.
Och, quaet jaerGa naar voetnoot7) brocht mij hier ter stee.
tWijff
Hier sijn die messen, Jan.
Broer
Och, colocamint Domino, de messen al ree.
Och, waer ick op solder ofte op een hoijtas.
Waer staet die poldreGa naar voetnoot8)? Ick loper na ras.
210[regelnummer]
Is dit gepreeckt? Wadt deet ick hier, arm sodt?
Eij, bij gans hoenderenGa naar voetnoot9), hier is een verckenskodt,
Ick wil mij daer in te cruijpen vercloecken.
Ick peijns, sij sullen mij emmers hier niet soecken.
Ick ben bijcans heel vuijt mijn sinne.
[pagina 14]
215[regelnummer]
Gans dootGa naar voetnoot1), hier staet noch een vercken inne.
Vercken op, vercken neer, vercken after, vercken vorenGa naar voetnoot2),
Ick ben liever hier dan mijn keel verloren.
tWijff
Wij moeten twaeter heeten en schrobbers hebben,
So salt ons aent werck niet faelen.
Waert
220[regelnummer]
Ghij sult ons den preecker voort gaen haelen,
Dus gaet int codt, Godt heb ons deelGa naar voetnoot3).
Broer
Int codt! Och, Sint Jacobp van ScheelbergeGa naar voetnoot5),
225[regelnummer]
Soudij noch hier comen? Dat waer quae maetenGa naar voetnoot6).
Gans doot, ick mocht noch hier mijn keel wel laeten.
Och, dat ick mijn oijt pijnden om preecken te gaen.
tWijff
Com, preecker, com, ghij moeter nu aen;
Dit sal u lesten dach sijn, o arm sodt.
Broer
230[regelnummer]
Nooit, nooit, nooit!
[pagina 15]
tWijff
BedneditijeGa naar voetnoot1), Jan, wadt is hier int codt?
Hier is een dieff om te stelen ons vercken.
Waert
Compt, hoerensoon, ick sal u merckenGa naar voetnoot2),
En ick sal corten uwen staertGa naar voetnoot3).
Comdij om steelen?
Broer
Neen ick, seecker, lieve heer waert!
235[regelnummer]
Mijn lijffs genadeGa naar voetnoot4)! Wilt mij mercken anGa naar voetnoot5).
Waert
Wadt ramp, sijdij dan....?
Broer
Ick ben die preecker.
Waert
De preecker? Wadt ramp! Spreeckt het vercken? TjanGa naar voetnoot6),
Dat maeckt mij vervaert en vuijt mijn sinne.
tWijff
Lieve Jan, het vercken heeft den duijvel inne,
240[regelnummer]
Dus mijn lieve en compt niet nae bij;
Ick heb wel gehoort den duijvel is een quae prij;
Dat u leet geschiede, ick sou mijn ververenGa naar voetnoot7).
Waert
Lijse, haelt den pastoor metten coster en laettet besweren,
Want ick wil mij met sulcken saecken niet roeren.
[pagina 16]
245[regelnummer]
Quaem tvercken uijt, tmocht mij int helsche gadt voeren,
Dan waer ick geheel van achteren beschetenGa naar voetnoot1).
tWijff
Wel Jan, ick gae; maer dit moet ghij weten,
Dat ghij toch u selven wel moet bewaerenGa naar voetnoot2).
Waert
Ick salt doen, maer quaempt uijt, ick most verhaerenGa naar voetnoot3)
250[regelnummer]
En met den cramer opdoenGa naar voetnoot4), off ick waer after nadtGa naar voetnoot5).
Prochiaen compt uijt met de coster.
Johannus, ruijmpt oock die stadtGa naar voetnoot6).
Coster
Domino ego non habat het wijwaters vadt
Et lijbrorum, wadt’ heb ick haers ontsetGa naar voetnoot7).
Prochiaen
Johannus brengt oock die vane met,
255[regelnummer]
Ick sal lesen, heft ghij op den sanckGa naar voetnoot8).
Coster
Mijsere a ha, mijsere a ha,
Als presen mesen mesen.
tWijff
Lieve heere, ghij maecktet veel te lanck,
Ick sta hier en beve, dat mij tsweet uijt breeckt.
[pagina 17]
Prochiaen
260[regelnummer]
Wel wadt isser te doen?
Waert
Maer ons vercken dat spreeckt.
Besweert het doch; hoort mijn herte cloppen.
Coster
Ghij sout mijn achterpoorte nau met een raepe stoppenGa naar voetnoot1)
Spreeckt het vercken? Noijt lodderGa naar voetnoot2) so in vare.
Prochiaen
Ick wou schier, dat ick hier niet gecomen en waere,
265[regelnummer]
Nochtans is mijn wijnwaeterGa naar voetnoot3) van sulcker crachten,
Dat hem daer voor verschricken al de helsche geslachten.
Al waeren sij noch so wreet en van moede coen,
Sij moeten daer voor wijcken off sijt niet gaerne en doen,
Dus wil ick mij om hem te belesen vlijenGa naar voetnoot4);
270[regelnummer]
Met dese waepenen wil ick dat helsche gespuijs bestrijen.
In nomine patrus gaen ick nu mijne cruijden chracht toonen.
Waert
Och, lieve heere, leest, ick salt u so wel lonen;
Van ancxte mijn oogen bijcans leecken.
Prochiaen
Maer hebdijt toch hooren spreecken?
tWijff
275[regelnummer]
En souden wij niet? Ick sal u wel naet codt steeckenGa naar voetnoot5).
Wildijt niet geloven? Hoe? Dats een wreet opset.
[pagina 18]
Prochiaen
Och neen, hij mocht mij vangen int net.
Maer laet mij uijt mijn selven bewordenGa naar voetnoot1).
Johannus, off ghij uijt quaem, ghij most dapper tordenGa naar voetnoot2).
280[regelnummer]
Nu, ick sal gaen treeden tot hem aen,
Maer ick sorge, tsal mij niet wel vergaen,
Dan ick moet veel doen om mijn eere te betrachten;
Al wist ick, dat ick most vallen in onmachten,
Ick salt daerom niet laeten mij te verstouten.
Waert
285[regelnummer]
Maer heer, tduert te lang dit couten,
Dus wilt u selven daer toe vernerenGa naar voetnoot3).
Prochiaen
Wel, ick gae om dat varcken besweren.
Ick besweer u hier bij alle wolven, catten en cranen,
Bij wilde verckens, coeckoecken en wilde swanen,
290[regelnummer]
Dat ghij van hier gaet en vervliechtGa naar voetnoot4).
Broer
Ick en ben geen duijvel.
Prochiaen
Swijcht, ghij booswicht, ghij liecht;
Ick sal u noch anders comen aen boort.
Coster
Leest, lieve heer, leest toch voort,
En wilt ons met die heijlige olieGa naar voetnoot5) salven.
[pagina 19]
Prochiaen
295[regelnummer]
Ick besweer u bij alle weerwolven en alvenGa naar voetnoot1),
Bij Mars en bij alle gespletenGa naar voetnoot2) en bescheten calven,
Dat ghij mij seght, wie dat ghij sijt.
Broer
Ick ben die preecker.
tWijff
Hoort heere, dat is ons varcken.
Prochiaen
BenedijciteGa naar voetnoot3), noijGa naar voetnoot4) hoorde ick varcken spreecken so subbijt.
Nolij, nolij, nolij.
Broer
300[regelnummer]
Quara, quara, quaraGa naar voetnoot5).
Prochiaen
Quara, quara, quare.
Broer
Quara Latimiun nicx diabolus metten swijn.
tWijff
Hoort Jan, dat varcken spreeckt noch goet Latijn.
Broer
Och, mijn rockGa naar voetnoot6), waer sal nu mijn plaets sijn;
[pagina 20]
305[regelnummer]
Mijn dunckt, hier wort gelesen mijn endelveersGa naar voetnoot1);
Ick woud, dat ick waer in onse costers neers,
Off indie tavernne op onse weerdinne.
Coster
In mijnen neers, gans doot, ick word uijt mijn sinne,
Te droever tijt compt dat luijsigeGa naar voetnoot2) vercken gierenGa naar voetnoot3);
310[regelnummer]
Leest, lieve heer, leest!
Prochiaen
Ick besweer u bij alle wilde dieren,
En bij alle grauwe en vale bonte stieren,
Bij griffioenen, struijsen, roerdompen en petorenGa naar voetnoot4),
En werpt in zee alle woeckenaersGa naar voetnoot5) trezoren,
En segt mij, waer wildij sijn?
Broer
315[regelnummer]
Ego vel messe en quloustron en pereme pater noster.
tWijff
Jan, tvarcken spreeckt beter Latijn dan onse coster,
Want hij en weet daer niet aff twee biesenGa naar voetnoot6).
Broer
Saech ick mijn openGa naar voetnoot7), ghij soudt mij verliesen.
Mij dunckt, dat sij haer so lang so meer vervaren;
320[regelnummer]
Ick sal al den draff en den stront vergaeren,
Dat int varckens codt is en werpent hem naer.
[pagina 21]
Prochiaen
AmijGa naar voetnoot1) tswetenGa naar voetnoot2); hoe vervaertGa naar voetnoot3) maeck ick mij daer;
Ick ben thans een heere van een soberen staet.
Broer
Bor hae, bor hae, haeborhaeGa naar voetnoot4).
tWijff
325[regelnummer]
Moort, moort, moort!
Coster
Ick weet het noch geexponeertGa naar voetnoot5),
Maer ick en doet seecker niet alte gaerne.
Hock misa, hock miseromGa naar voetnoot6),
O valsch bedroch sijdij nu stom?
330[regelnummer]
Partes orationes qujot surt.
Broer
Borra, hout Johannus en ghij domme,
Eet verckens stront alomme,
En ghij altsaemen mede, bij gans darmenGa naar voetnoot7).
Prochiaen
WapijGa naar voetnoot8), och lacij, wacharmen!
tWijff
335[regelnummer]
Moort, moort, moort!
[pagina 22]
Prochiaen
Waer, zijdij, Johannus? Compt, helpt mij uijt den noot!
Coster
Hier ben ick, heer, ick ben bijcans halff doot;
Rampt hebtGa naar voetnoot1) vercken, dat ickt oijt beswooren’ hebbe.
Prochiaen
En mij dunckt, dat ick mijn slincke zijGa naar voetnoot2) verloren’ hebbe,
De nicker brocht ons in dit verdriet,
340[regelnummer]
Dat ick most singen dit droevich lietGa naar voetnoot3);
Tsal mij wel heugen al mijn leven.
Waert
Waer sijdij, wijff, wilt dit besevenGa naar voetnoot4);
Dat ons hier gebeurt is, ick cant niet vergeten.
tWijff
Jan, ons varcken heeft hem gestelt om teeten.
345[regelnummer]
Het was de monninck - ick derft mij vermetenGa naar voetnoot5) -
Die hier lest was preecken in onser kercken.
Waert
Heer, danck hebt, dat ghij ons hebt bijgestaen met wercken,
En daer voor geven wij u dit vercken;
LeghtGa naar voetnoot6) hem thuijswaertsGa naar voetnoot7) inder crebben.
Prochiaen
350[regelnummer]
Ick en wilt niet hebben.
Waert
Neempt ghij dan, Johannus.
[pagina 23]
Coster
Godt weet, ick en sal.
Ghij brengt mij niet in sulcken onvrede;
Hout het vercken en alle die geesten mede,
355[regelnummer]
Het heeft wadt in, Godt weet.
Prochiaen
Maer waerdinne, ghij moet ons wadt schoon maecken.
Waert
Neen wijff, wilt den duijvels dreck niet genaecken,
Want off ons handen koevoeten worden, wat souden wij dan doen?
Men mach met sulcken dreck niet spelen, wilt dit bevroen;
360[regelnummer]
Ick en wilder oock niet een vinger aensteecken.
tWijff
So sal ick oock, al wordij niet schoon in drie weecken.
Ick hulp u liever sluijten in een doncker gadt.
Prochiaen
Wel, sullen wij dan hier staen becladt?
Johannus neempt ghij het wijwaters vadt;
365[regelnummer]
Wast ghij mij, ick sal u selve wasschen.
Coster
Wel, heere.
Prochiaen
Ist al schoon, Johannus?
Coster
Het ruijckt al nae de sterckelesGa naar voetnoot1), domineGa naar voetnoot2);
[pagina 24]
Maer wadt mach ick daer aen mijn snodthuijs hebben;
370[regelnummer]
Ist solpher off peck?
Prochiaen
Neen, Johannus, tis niet dan verckens dreck;
Ick en roock mijn daegen geen vuijlder stanck.
Waert
Heer, wij wetent u grooten danck;
Dus wilt van ons goet nemen, dat u best sal behaegen.
Coster
375[regelnummer]
Och neen, maer geeft mij een cleijn doeckgen om mijns heeren oogen aff te vagen.
tWijff
Soudij mijn doecken met dreck besmetten; sijn dat u lagen?
Daer toe en sult ghij u niet rasschenGa naar voetnoot1).
Coster
Houdt daer en daer en helpt ons wasschen;
Twaer jammer, waer u dat ontslopenGa naar voetnoot2).
380[regelnummer]
Gaen wij, mijn heer, sij hebben oock vanden selven soopenGa naar voetnoot3).
tWijff
En boven dat men u tvel moet affstroopen,
Want ick ben al mijn leven geschent;
Dat ick gecomen ben in dit groot elent,
Dat moet Godt geclaecht sijn inden hoochsten troon.
385[regelnummer]
Heb ick dit vanden preecker tot mijnnen loon?
Ick mocht wel neerstich voor hem loopen doort velt.
[pagina 25]
Waert
Waer sijdij, wijff, o martelaers oogenGa naar voetnoot1), hoe sijdij gestelt?
Maer ick sal u raet geven, weest toch te vreen.
Ghij sult u uijtreckenGa naar voetnoot2) en ontcleen,
390[regelnummer]
En u cleren suldij verdeGa naar voetnoot3) van huijs begraven;
Dan sal ick u met een lecker dronckxken laven;
Daer bij sult ghij al u verdriet verwinnen.
Ghij edele, notabele, constige sinnen
Van buijten, van binnenGa naar voetnoot4), wij bidden u algelijcken.
tWijff
395[regelnummer]
Ghij altsaemen, ontschuldicht ons fauten; tverstant wilt innenGa naar voetnoot5),
Ghij edele, notabele, constige sinnen.
Waert
Aensiet ons trouwheijt, die const beminnen,
Al sijn wij onconstich in consts pracktijcken.
tWijff
Ghij edele, notabele, constige sinnen
400[regelnummer]
Van buijten, van binnen, wij bidden u algelijcken,
Neempt dit in danck van ons, broeders van Trou moet blijcken.
Finis lanck 423 regulen
Par Trou moet Blijcken.
- voetnoot1)
- item; hoewel dit No 1 is van het hs. (fol. 1-7).
- voetnoot2)
- hs.: boer; preecker broer, hetzelfde als prekermunck of predicare, nl. Dominicaan of predikheer; vgl. Mnl. Wdb. VI, 640.
- voetnoot3)
- prochiaen, parochiepriester, pastoor.
- voetnoot4)
- wadt ramp, vervloekt; vgl. De Jong, Dr Esb. 71: Wadt ramp! desen podt weecht, al waer hij loot’ siet.
- voetnoot5)
- hem pijnen, zich toeleggen op.
- voetnoot6)
- en trouwen, een - ook vaak aaneen geschreven - bevestiging; en is eig. de toonloze vorm van in; vgl. T. 482; trouwen alleen komt voor: T. 263.
- voetnoot7)
- hs.: Jan = de waard.
- voetnoot8)
- confuijs, schande; vgl. Stoett, Dr. Kl. 81, 181.
- voetnoot9)
- al rel rel, altijd kletsen.
- voetnoot10)
- versieren, liegen.
- voetnoot1)
- scharnen, heen en weer slenteren; in de bet. waggelen komt het woord voor Con. Som. 38a: Die hem stelens wachten, die werden moutvlieghen, bierlaersen of droncken boeven; dese gaen scharnen als droncken calveren.
- voetnoot2)
- tavernen vormt met scharnen een niet geheel zuiver rijm; voor de voorkeur van Hollandse rederijkers ten opzichte van de vorm taverne, ook waar het rijm feitelijk een andere vorm eist, vgl. Erné, Sp. v.d. Hel, 68.
- voetnoot3)
- van potten en van kannen, over eten en drinken.
- voetnoot4)
- hs.: vreden, met later ingevoegde d.
- voetnoot5)
- dese weecke pladt, deze hele week of meer een rijmlap?
- voetnoot1)
- den penninck jonnen, de klandizie gunnen.
- voetnoot2)
- maer, wel.
- voetnoot3)
- op dit pas, nu.
- voetnoot2)
- maer, wel.
- voetnoot4)
- in sijn mouwe; vgl. Ned. Wdb. IX, 1185: in de mouwen droeg men in vroeger tijd allerlei bij zich......; het oude gebruik bestaat nog bij de monniken.
- voetnoot5)
- charitate, mildheid.
- voetnoot1)
- laten, laten houden, geven.
- voetnoot2)
- sonder sneven, zonder mankeren of: zonder sterven.
- voetnoot3)
- croon, een gouden of zilveren munt van verschillende waarde.
- voetnoot4)
- subtijlijck; wellicht te lezen: subitelijck, onverwachts.
- voetnoot5)
- verstercken, vullen; vgl. r. 88: sijn tassche was sterck.
- voetnoot6)
- hier begint een ander bedrijf als 't ware.
- voetnoot7)
- het can hem selven passelijck wel generen, het wordt behoorlijk gevoed.
- voetnoot1)
- drie groot, anderhalve stuiver.
- voetnoot2)
- om niet niet staen, heel wat kosten.
- voetnoot3)
- gilde, drinkebroer.
- voetnoot4)
- bij gans vincken; voor deze en dergelijke uitdr. met gans (= Gods) vgl. Stoett, Dr. Kl. 88 vlgg.
- voetnoot5)
- schilt, een - oorspronkelijk Franse - gouden munt, hier te lande meestal ter waarde van 12 of 14 stuivers.
- voetnoot6)
- verdoven, bedotten.
- voetnoot7)
- tis verlooren geseijt, 't helpt niet, of ik het zeg; vgl. R. Visscher I, 27.
- voetnoot8)
- sijn getijen lesen, woordsp. met de fig. bet.: de gunstige gelegenheid waarnemen (in obscoenam partem).
- voetnoot1)
- veugen, voegen.
- voetnoot2)
- bestellen, gerieven, bedienen.
- voetnoot3)
- verpachten, ondervinden, genieten; vgl. R. Visscher I, 103; Cristenk. 156.
- voetnoot4)
- vgl. r. 56.
- voetnoot5)
- quaets = quaetst?
- voetnoot6)
- clincken, betalen.
- voetnoot7)
- non forts, wat geeft het! vgl. Tschr. XII, 131; XIV, 180, 291.
- voetnoot8)
-
helpen uijtten sueren, door zelf mee te drinken zorgen, dat het niet zuur wordt; vgl. Veelderh. Gen. Dicht. 169: Van allen Laeghnoots Commanduer
Hij hout dat varsche bier wt dat suer.
- voetnoot9)
- snolletgen, lieveling of - vgl. Ned. Wdb. XIV, 2402 - snuffelaar.
- voetnoot1)
- hier, hierheen.
- voetnoot2)
- stouwen, duwen.
- voetnoot3)
- sorgen, vrezen.
- voetnoot4)
- misval, ongeluk.
- voetnoot5)
- heb... op, vat, begrijp; dus: ik begrijp de tekst en heb hem tevens nauwkeurig.
- voetnoot6)
- slecht, eenvoudig.
- voetnoot7)
- mist, miste.
- voetnoot8)
- met crancken spoe, met tegenslag.
- voetnoot9)
- twee peesen op eenen boge hebben, zich in alle omstandigheden kunnen redden; vgl. Stoett, No 297.
- voetnoot10)
- nabicht, verkorte - latere - vorm van nabiecht, een kort formulier - De Bo, 636 - dat men na de belijdenis zijner zonden voegt om vergiffenis en absolutie te vragen voor al zijne zonden, bekende en onbekende.
- voetnoot11)
- rueren, spreken van.
- voetnoot1)
- coocken, klaarspelen.
- voetnoot2)
- goeijlien tot het publiek.
- voetnoot3)
- goede spoet, succes; vgl. r. 112.
- voetnoot4)
- proposijtie, voorstel (nl. om daarheen te gaan)?
- voetnoot5)
- schaeppelaer (lat. scapulare), een strook stof van een bepaalde kleur, die de leden van sommige geestelijke orden op borst en rug over het bovenkleed dragen (Ned. Wdb. XIV, 121).
- voetnoot6)
- Venite exultemus domino, aanhef van Ps. 94 (95).
- voetnoot7)
- Miuck demite, naar de aanhef van de Lofzang van Simeon: Nunc dimittis servum tuum, Domine; vgl. Stoett, Dr. Kl. 23.
- voetnoot8)
- Salve Regina, een bekend kerklied ter ere van Maria, bij de Dominicanen - Duc. VII, 292 - steeds gezongen na het completorium, het laatste der zeven getijden (horae canonicae), waarmee de viering van de kerkelijke dag besloten wordt.
- voetnoot9)
- Dios gratiam uit: Deo gratias, dat in de Roomse liturgie herhaaldelijk voorkomt.
- voetnoot1)
- verdult, gek.
- voetnoot2)
- goe schult, vgl. mnl. bi rechter (rechten) schoude, volgens rechtmatige verplichting.
- voetnoot3)
- overstrijcken, voorbijgaan.
- voetnoot4)
- ontrent dit pas, vgl. r. 33.
- voetnoot5)
- exeltatus spiricus mies naar: exsultat spiritus meus uit de Lofzang van Maria; de volgende regel bevat opzettelijk onzin.
- voetnoot6)
- quaniam luminem ex lunibus verhaspeld uit: o nata lux de lumine Iesu redemptor seculi (In transfigurationem domini hymnus).
- voetnoot7)
- sijn, zien; ook Q.B. 72: daer sij ick hem; vgl. Mnl. Wdb. VII, 1082; Tschr. XX, 97/9; XXI, 59; XLVIII, 84; Van Helten, Mnl. Spraakk. § 69, 76.
- voetnoot8)
- beterden, betreden.
- voetnoot9)
- salva bone dies, een quasi Latijnse groet tot den waard.
- voetnoot1)
- goeden dach en goet jaer, een bekende groet; vgl. Ned. Wdb. VII, 27.
- voetnoot2)
- verbreen, bekendmaken.
- voetnoot3)
- wagen, vertellen.
- voetnoot4)
- termijn, inzameling; eig. de door bedelmonniken bereisde kring; vgl. nog in Z-Ndl.: op termijn gaan, bedelen in 't algemeen en Mnl. Wdb. VIII, 260: terminarius, bedelmonnik.
- voetnoot5)
- convent, klooster.
- voetnoot6)
- sommen, vermelden.
- voetnoot7)
- blijven, uitblijven.
- voetnoot8)
- sijn statie bewaeren, zijn kerkelijke dienst vervullen.
- voetnoot1)
- hem spoeijen, zich spoeden, als mnl. passim.
- voetnoot2)
- schoeijen, schoenen; ongewone meervoudsvorm; vgl. mnd. mv. scho(i)e, scho(i)en (Mnl. Wdb. VII, 593).
- voetnoot3)
- ick sweet gelijck een das; vgl. Everaert VI, 41: Van waermten zweetic ghelijc den dasse.
- voetnoot4)
- Dominus deus noster, naar de aanhef van Ps. 8: Domine dominus noster.
- voetnoot5)
- hs.: qualijcken.
- voetnoot6)
- bengel, (markt)klok.
- voetnoot1)
- afsteecken, doorsteken; Plant.: den strot oft kele afsteken, couper la gorge, jugulare.
- voetnoot2)
- becopen, ondergaan.
- voetnoot3)
- sober, armzalig.
- voetnoot4)
- er voor sitten, er voor opdraaien.
- voetnoot5)
- longer gadt, keelgat.
- voetnoot6)
- fijat averes endentis naar Ps 129 (130): 2: Fiant aures tuae intendentes in vocem deprecationis meae; vgl. Stoett, Dr. Kl. 24.
- voetnoot7)
- collette male jentis, potjeslatijn, als r. 207.
- voetnoot8)
- borgen, redden, bergen.
- voetnoot9)
- tis nu nacht, woordsp. met de spreekw. bet.: het is met me gedaan; vgl. Vondel, Lucifer, r. 360: 't Is nacht met Engelen, en alle hemelzonnen.
- voetnoot10)
- ongelet, onverwijld.
- voetnoot1)
- lodder, hier wel een scheldwoord = schooier?, vandaar dat Pr. het op zichzelf toepast.
- voetnoot2)
- tijdich, geschikt om geslacht te worden.
- voetnoot3)
- mangnificat naar de aanhef van de Lofz. van Maria: Magnificat anima mea Dominum.
- voetnoot4)
- moet, moet het.
- voetnoot5)
- bevaert lopen, ter bedevaart gaan; voor bevaert-, termijne-, pelgrimage- als adv. acc. verbonden met allerlei werkw. zie Mnl. Wdb. I, 634; VIII, 258.
- voetnoot6)
- vertrecken, vertellen.
- voetnoot7)
- quaet jaer, een ongeluk(kig lot); vgl. r. 152.
- voetnoot8)
- poldre, hoenderhok (lat. pullarium).
- voetnoot9)
- bij gans hoenderen, vgl. r. 65; tevens met komische toesp. op de bet. van poldre.
- voetnoot1)
- gans doot, vgl. ib.
- voetnoot2)
- deze regel moet eveneens een (geradbraakt) Latijns citaat voorstellen.
- voetnoot3)
- Godt heb ons deel, versmelting van Godt heb deel (= God zij gedankt) - vgl. Van der Laan, Rederijkerssp. 44: den nicker heb deel - en: God hebbe onze dank.
- voetnoot4)
- sonder erge, zonder kwade bedoeling (dus in tegenstelling met wat Pr. denkt).
- voetnoot5)
- Sint Jacobp van Scheelberge; den dusgenoemden heilige vond ik nergens elders. Kan Scheelberge een gefingeerde naam zijn - woordsp. met scheel? - in de trant van de spottende benamingen, waaraan de bundel Veelderh. Gen. Dicht. zo rijk is? Daar wel o.a. - bl. 88: ‘den heylighen sinte Magher van Gecxhuysen, Abt van Snedelberge’; vgl. ook Enklaar, Var. Luyd. 106 vlgg.
- voetnoot6)
- dat waer quae maeten; vgl. de dialectisch nog gebruikelijke uitdr.: te maat komen, te pas komen (Ned. Wdb. IX, 58); ald. ook: lelk te moate komen, ongelukkig te pas komen.
- voetnoot1)
- bedneditije, uit benedictije (lat. benedictio), zegen; dus: God zegene me!
- voetnoot2)
- mercken, ‘tekenen’.
- voetnoot3)
- corten uwen staert, vgl. Stoett, No 576.
- voetnoot4)
- mijn lijffs genade, spaart mijn leven; vgl. Everaert I, 794: G. Myns lyfs ghenade. S. Vreest niet twee snippen.
- voetnoot5)
- mercken an, acht slaan op; woordsp. met r. 232.
- voetnoot6)
- tjan, bij St. Jan.
- voetnoot7)
- hem ververen, bang zijn.
- voetnoot1)
- ick waer geheel.... bescheten, ik kwam totaal bedrogen uit.
- voetnoot2)
- bewaeren, in acht nemen.
- voetnoot3)
- verhaeren, er van door gaan; nog bij wijze van verwensing: verhaar!
- voetnoot4)
- opdoen, opbreken.
- voetnoot5)
- after nadt, gesjochten; Kil. after, Holl. campin: Angl. j. achter.
- voetnoot6)
- ruijmpt oock die stadt, ga ook mee.
- voetnoot7)
- ontset, hulp? De bedoeling zou dan misschien zijn: en wat heb ik een hulp van de boeken??
- voetnoot8)
- hs.: heeft ghij de op den sanck; opheffen, aanheffen; vgl. Roode Roos, 100:
......nu moeten wij eens singhen!Heft doch eens op, die schoonste der vrouwen.
- voetnoot1)
- ghij sout mijn achterpoorte nau met een raepe stoppen, vgl. Sotsl. 35: mijn achterpoort mach op een vaem niet toe.
- voetnoot2)
- lodder, kerel.
- voetnoot3)
- wijnwaeter, een naast wijwater vaak voorkomende vorm.
- voetnoot4)
- hem vlijen, zich er toe zetten.
- voetnoot5)
- steecken, brengen.
- voetnoot1)
- beworden, geworden; dus: laat mij mijn gang gaan.
- voetnoot2)
- torden, treden.
- voetnoot3)
- verneren, vernederen, nl. tot de bezwering.
- voetnoot4)
- voor deze regels en r. 295/7 vgl. bijv. Mnl. Dram. Poëzie (Nu noch) 208.
- voetnoot5)
- die heijlige olie, de heilige met balsem gemengde zalfolie (chrisma, mnl. kerseme), waarmee bezetenen werden gezalfd en die hier dus als afweermiddel tegen den duivel dienst moet doen; vgl. Mnl. Wdb. III, 1380.
- voetnoot1)
- alf, boze geest.
- voetnoot2)
- gespleten, met gespleten hoeven.
- voetnoot3)
- Benedijcite, nl. Domino; vgl. T. 430: Benedycite Dominus.
- voetnoot4)
- noij, nooit, vgl. nooi (noy) sint, Mnl. Wdb. IV, 2495.
- voetnoot5)
- quara...weer potjeslatijn, als r. 315.
- voetnoot6)
- mijn rock, uitroep van angst.
- voetnoot1)
- endelveers, het rituele gebed voor een stervende; vgl de spreekw. uitdr.: zijn endelvers zingen, zijn dood verwachten (Ned. Wdb. III, 4112).
- voetnoot2)
- luijsig, lui, vadsig.
- voetnoot3)
- gieren, schreeuwen.
- voetnoot4)
- petoor, roerdomp; de eig. vorm is butoor (van fra. butor, lat. bostaurus).
- voetnoot5)
- woeckenaer, woekeraar: voor deze vorm - dissimilatie uit woeckeraer - zie Franck § 117; Van Helten, Mnl. Spraakk. § 135; voor de innige betrekking van de woekeraars tot den duivel vgl. Mnl. Wdb. IX, 2737.
- voetnoot6)
- niet twee biesen; vgl. mnl. niet een biese, niet het minste.
- voetnoot7)
- open, opening (nl. van het kot); vgl. Sart. II, 2, 79: Dat onweer is over. Ick sie weder een open.
- voetnoot1)
- amij, tussenwerpsel - als mnl. - thans: ai mij!
- voetnoot2)
- tsweten, bij het zweet van den lijdenden Christus; ook bi den (of: gans) swete(n); vgl. Stoett, Dr. Kl. 97; Van der Laan, Rederijkerssp. 107.
- voetnoot3)
- hs.: vervaer.
- voetnoot4)
- bor hae... gewone uitroep van duivelen, vooral in het geestelijk drama der M.E., vgl. Worp, Drama en Toon. I, 127; ook borrere(re), Roode Roos, 132.
- voetnoot5)
- geexponeert, tot in bijzonderheden?
- voetnoot6)
- hock misa...weer verhaspeld Latijn, als r. 330.
- voetnoot7)
- bij gans darmen, vgl. r. 65.
- voetnoot8)
- wapij, uitroep van ontsteltenis, vgl. Sotsl. 35: wapij moort och wie sal mij hier bewaren; Mnl. Wdb. IX, 1741: wapy, wat schentliker reise hevet tlant van Gelre nu gehadt.
- voetnoot1)
- rampt (= ramp) heb, vervloekt zij.
- voetnoot2)
- mijn slincke zij, mijn hart, mijn moed.
- voetnoot3)
- singen dit droevich liet, deze droefheid ondervinden.
- voetnoot4)
- beseven, ter harte nemen.
- voetnoot5)
- ick derft mij vermeten, ik durf het te zeggen, dus: ik weet het wel zeker.
- voetnoot6)
- leggen, zetten, vgl. Coster 103: Gaet legt mijn paert op stal.
- voetnoot7)
- thuijswaerts, thuis.
- voetnoot1)
- sterckeles, sterksel; dikke bloempap, waarmede wevers de schering overborstelen en versterken, ook reepap of slichtpap (fr. chas) genoemd; vgl. De Bo, 954; Boekenoogen, 1002; hier tevens woordsp. met stercus, drek.
- voetnoot2)
- hs.: domme; vgl. Stoett, Dr. Kl. 26.
- voetnoot1)
- hem rasschen, zich reppen, zich haasten.
- voetnoot2)
- ontslupen, ontgaan.
- voetnoot3)
- sij hebben oock vanden selven soopen, zij zijn met hetzelfde sop overgoten, of: ik heb hen eveneens toegetakeld?
- voetnoot1)
- martelaers oogen; vgl. Grimm, D. Wörterb. VI, 1679: marter bei fluch und schwur, bezieht sich wie leiden auf die passion Christi, en uitdr. als: ghans martelijen en ghans oogen.
- voetnoot2)
- uijtrecken (= uittrekken), uitkleden; vgl. Jes. 32: 11 en Roode Roos, 127 de toneelaanwijzing: Hier trecken sy hem ut. (D. ausziehen).
- voetnoot3)
- verde, een laat-mnl. vorm naast verre.
- voetnoot4)
- van buijten, van binnen, nl. buiten en binnen Haarlem.
- voetnoot5)
- tverstant wilt innen, neemt de bedoeling ter harte.