Rederijkersspelen
(1932)–N. van der Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |||||||||
IV
|
1. | Meester Hoon, een quacksalver. |
2. | Sijn Wijff. |
3. | Lippen Slechthooft, een boer. |
4. | Beele, een boerinne. |
meester hoon Ga naar voetnoot1)
Wel an, wel an, om goede avontuere
Seer lange te gaen valt mij te suere,
Ick ben op dees uere ‘aende marct geraeckt.
Gisteravont heb ick wat lang gewaeckt,
5[regelnummer]
En goede cijere gemaeckt ‘met mijnen weert,
Soo dat den buchtGa naar voetnoot2) bijna al is verteert.
Mijn hooft dat sweert ‘noch heel vanden drancke.
Dus om tontfangen stuijver off blanckeGa naar voetnoot3),
Aen taefel of bancke ‘met herten koene,
10[regelnummer]
Begin ick mijn coopmanschap voor te doene,
Of ick voor noene ‘mijn gelach weer wonne.
Tis noch vroech, sije ick wel aen de sonne.
Hijer staet een tonne ‘recht na mijn gevoech,
En nu dit bert,Ga naar voetnoot4) dats al tafels genoech,
15[regelnummer]
Dus mach mijn maersseGa naar voetnoot5) mijn sitten wesen.
Hoe sal ick dees boeren nu gaen belesen,
Met mijn substantije hooch gepresen,
Dije can genesen ‘allerleij gebreken:
[pagina 94]
Hooftsweer, tantsweer of quetsueren gestekenGa naar voetnoot1);
20[regelnummer]
Gaet in dapteecken ‘en laetet waerderen.
Daer heb ick een olije dije can cureren
Allerhande seeren ‘hoe datse zijn,
Al waert de beste meester of surgijnGa naar voetnoot2),
Ick wilse genesen metten gangeGa naar voetnoot3).
25[regelnummer]
OntbeijtGa naar voetnoot4), mijn joncfrou beijt harde lange,
Sij sou mij oock wat helpen stuijtenGa naar voetnoot5) en blaesen,
Maer den dranck sal haer oock int lijf leggen raesen.
Ons beijden sou wel dijenen een goet suijpenGa naar voetnoot6).
Quaem hijer nu een goeden slechtenGa naar voetnoot7) duijpenGa naar voetnoot8),
30[regelnummer]
Dije mij hantgifteGa naar voetnoot9), al waert maer eenen grooten,
Ick sal hem woorden genoech inde hant stooten,
Dije hoorens waert sijn, waermense vermaendeGa naar voetnoot10).
God woutsGa naar voetnoot11), mijn wijff comt ommers ginder gaende,
(sijn wijff comt uijt)
Nu rustichGa naar voetnoot12) staende ‘boetGa naar voetnoot13) sij mijnen druck.
35[regelnummer]
Weest wellecom, wijff.
twijff
HerGa naar voetnoot14), een goet geluck
Wensch ick der gemeijnte hijer over al,
Dije ons met silver en gout hantgiften sal.
meester
In dit dal ‘breng ick hijer een preservatijffGa naar voetnoot15),
Dat seer oorboorlijck is voor man en wijff;
40[regelnummer]
Al haddense int lijff ‘veel quade humeurenGa naar voetnoot16),
Ick salse verdrijven sonder eenich betreurenGa naar voetnoot17),
Geseijt als veuren ‘hijer ten termijneGa naar voetnoot18).
Gij meucht mij oock laten sijen u urijne,
Ten is geen pijneGa naar voetnoot19) ‘leugens te lijegen;
[pagina 95]
45[regelnummer]
Ick en begeere nijemant te bedrijegen,
Dan al de wereltGa naar voetnoot1) dije wilt mij wel loonen,
Oorconde noch van sommige persoonen
Dije al genesen sijn bijder Gods gratije.
twijff
Meester Hoon, mij dunckt ons presentatijeGa naar voetnoot2),
50[regelnummer]
Dije wij voor hebben, is al een slecht sermoen.
Wij mogen wel ongehantgift op gaen doenGa naar voetnoot3).
Hijer comt duijpen noch loenGa naar voetnoot4) ‘tot onsen gerijeve.
Ghij most meer queestenGa naar voetnoot5) uijt uwen brijeveGa naar voetnoot6),
Tvolck tsijnen belijeve ‘dije u eertijts hoorden.
meester
55[regelnummer]
Isser nijemant, tsij van Suijden off Noorden,
Dije gebreckelijck is vant water geleGa naar voetnoot7),
Daer heb ick een cruijt, oock voor een quade kele,
Gelijck een mele ‘ist gepulveriseert.
Tis voor tlanck eveleGa naar voetnoot8) oock geordonneert,
60[regelnummer]
En tverdestrueert ‘alle quade hoesten.
Sijet, hijer heb ick een cruijt tegen tverroesten
Van ijemants gelde, tcomt mij alleensGa naar voetnoot9).
Noch heb ick hijer sulcken salve, ick meens,
Dat noijt in dees plaetse desgelijcx en quam.
65[regelnummer]
Sij is medecijnale voor krepel en lam,
Voor heijmelijck gebreck van mans en vrouwen.
Oock dije haer water nijet en connen houwen
Gelijck sij souwenGa naar voetnoot10) ‘mocht ickt hijer vertellen,
Int secrete, sonder eenich quellen
70[regelnummer]
Wil ick dat met mijn conste wel verdrijven.
[pagina 96]
twijff
KeGa naar voetnoot1), sij en willen hijer geen gesontheijt beclijvenGa naar voetnoot2),
Al mochtmen schrijven ‘veel lijeden haer gebreck.
Wij mogen van hijer wel nemen ons vertreck,
Want cleijn proffijt sije ick hijer te halen.
meester
75[regelnummer]
Nu wijff, gaet henen sonder lange dralen -
Thooft doet mij wee van veel woorden tontknopen -
Ter martwaert om eijeren te coopen.
Mijn herte begint certeijn te haken,
Om daer aff een goet suijpen te maken,
80[regelnummer]
En dat te smaken ‘sonder swaerhede.
twijff
Tis seer wel geseijt, wist ick waer mede,
Maer nijet inde hant, tis quaet voor de cluijversGa naar voetnoot3).
Ontfangt eerst twintich of dertich stuijvers,
Soo crijchdij wat suijvers ‘tusschen u tanden.
85[regelnummer]
Waer me sou ick gaen? Met ijdeleGa naar voetnoot4) handen.
Sulcke schanden ‘en moeten ons nijet geschijen.
Ick souts mij schamen hijer voor al dees lijen.
Dus wilt toesijen ‘gij crijcht noch goeden ontfanck.
meester
Dats waer, wijff, maer thooft blijft mij al even kranck.
90[regelnummer]
Had ick tgeclanck ‘van dobbelstuversGa naar voetnoot5) of stootersGa naar voetnoot6),
Off carolusguldensGa naar voetnoot7), dat waer wat grooters,
Maer nu ist met mij al beroijde maersseGa naar voetnoot8).
[pagina 97]
twijff
Hoe, sijdij een lanteerne sonder kaersseGa naar voetnoot1),
En sijet gij nijet meer? Slacht gij den blinden?
meester
95[regelnummer]
Neen, wijff, ick sou noch wel een pennincxken vinden,
Woud ick ontbindenGa naar voetnoot2) ‘alle mijn secreten,
En waer ick bij goet geselschap geseten,
Om drijncken off eten ‘inde taveerne.
Nu houtGa naar voetnoot3), daer is gelt, ken geefs nijet geerne,
100[regelnummer]
Al staetet mij tontbeerneGa naar voetnoot4) ‘twas eenen vontGa naar voetnoot5).
Nu gaet te mart en keert weerom terstont,
Gij maeckt mij gesont ‘noch voor den achtenGa naar voetnoot6).
twijff
Wilt gij dan de koopluijdenGa naar voetnoot7) verwachten?
Bedrijecht eenen boer, hoe gij u bedwijngtGa naar voetnoot8).
meester
105[regelnummer]
Ja, maer sijet dat gij eijeren tuijs brijngt.
twijff
Dat sal ick doen, mijnen besten vrijent,
Gij hebbet desen morgen wel verdijent,
Dat ick u wat warms sal doen suijpen int hootGa naar voetnoot9).
Wil ick nijet, smullaert?
meester
Ja gij, mijn mondeken rootGa naar voetnoot10),
110[regelnummer]
Door lijefde groot ‘dije is tusschen ons beijen.
[pagina 98]
twijff
Nu, adijeu man, ick ga.
(sij gaet in)
meester
Godt wil u geleijen.
Ick hope dat ick avontuerGa naar voetnoot1) sal crijgen.
Hola, ick mach nu nijet langer swijgen.
Twaer quaet geswegen voor mijn meesterije.
115[regelnummer]
Dus, om te verdrijven alle fantasijeGa naar voetnoot2),
Daer is een tergijeGa naar voetnoot3) ‘voor verkoude magen,
En voor dije den hoest nijet connen verdragen,
Dije wil ick verjagen ‘met mijnder spetijeGa naar voetnoot4).
Ick heb noch int lijff sulcke discretije,
120[regelnummer]
Dije ick in mijn conste wil openbaeren;
Dije mij aensoecken, ken sal mij nijet spaerenGa naar voetnoot5),
Noch in geen jaeren ‘henluijden ontruijmenGa naar voetnoot6).
Daer heb ick een conserffGa naar voetnoot7) voor quade fluijmen,
Dije den mensch op de borst swaerlijck verladenGa naar voetnoot8);
125[regelnummer]
Hout daer, proeft vrij, ten mach u allen nijet schaden,
Ick sout u raden ‘quaemdij bij mij om raet.
Gij meuchtet wel proeven, ten is nijet quaet,
Tsal opt privaet ‘u wel doen loopen.
Wildij voor u gesontheijt nijet wat coopen?
130[regelnummer]
Meijndij dat ick u make den waenewaersGa naar voetnoot9)?
Gij verdrijnckt soo menige dobbele stuver sjaers,
Dat u geen gesontheijtGa naar voetnoot10) can doen stelpenGa naar voetnoot11),
En met dese specije meuchdij u selven helpen.
Na dat gij neemt soo sal ick u gerijeven,
135[regelnummer]
Van olije, off salve, na elcx belijeven.
Soeckt in mijn brijeven ‘tis medecijnalijck.
Eenen dobbelen stuver vaert dicwils qualijck,
[pagina 99]
Daer gij hijer mede sout houden u gesondeGa naar voetnoot1).
Ten baet nijet dat ick veel spele metten mondeGa naar voetnoot2).
140[regelnummer]
Ick mach swaerlijck om nijet mijn hooft staen breken.
Dit volck sij en weten van geender apteecken,
Dan melck, pappe en gesoden rapen.
Ick had soo goe koopGa naar voetnoot3) blijven leggen slapen,
Dan hijer staen gapenGa naar voetnoot4) ‘en nijet te quintenGa naar voetnoot5).
145[regelnummer]
Had ick geselschap om te gaen pintenGa naar voetnoot6),
Ick lijet mijn meesterijeGa naar voetnoot7) staen alleene.
Dit volck en weten van geen gelt te scheeneGa naar voetnoot8);
Hoe ickse toespreke, tsij laech of hooge,
Tis al om nijet en mijn lippen worden drooge
150[regelnummer]
Van al de woorden, dije ick hijer verstroije.
En nijet tontfangen soo sta ick hijer noijeGa naar voetnoot9),
Want kappe en kovelGa naar voetnoot10) sou ick verteeren,
En ick soude wel wat soets begeeren,
Had ick tgeluck dat mijn wijf nijet en quame.
155[regelnummer]
Wat, ick laet al staen, tgoet metten krame,
Olije en salve, en ick ga verschoijenGa naar voetnoot11),
Een pintgen bastaertsGa naar voetnoot12) of romanijeGa naar voetnoot13) poijen.
(hij gaet in)
Pausa
Een boer met een stock in sijn hant,
genaemt lippen slechthooft, ende
zijn wijff, genaemt beele.
beele
Hoort Lippen, suldijt wel konnen onthouwen,
Soo ick u seijde?
[pagina 100]
lippen
Ons koe ter mart stouwenGa naar voetnoot1)?
160[regelnummer]
Maer Beele, sal se wel connen gaen,
Om datse soo manck is?
beele
Sijet desen duijpen staen,
Alleens oft ware eenen vuijlen knecht ‘bloot.
Gij hebt wel uwen naem, goe Lippen Slecht ‘hootGa naar voetnoot2).
Suldij eewich aldus boerachtich sijn?
165[regelnummer]
Seijd ick u vande koe, eij vuijlen kokijnGa naar voetnoot3)?
Hoort na mijn ‘en pijntGa naar voetnoot4) u dan te spoen
Metten eijeren u mart te doen,
En maeckt u voor noene ‘naerstich tuijs.
lippen
Och, ons TijtkenGa naar voetnoot5) is mij alte grooten kruijs.
170[regelnummer]
In mijn herte versucht ick soo menichwerven
Om haer ooge, och, Beele, sij salt besterven
En tis ons beijde soo goeden leg-hinne.
beele
Desen boer maeckt mij half uijten sinne.
OmGa naar voetnoot6) tonsen gewinne ‘seg ick u goetront,
175[regelnummer]
Dat gij met dese eijeren sult gaen terstont
Ter mart om vercoopen en ontfangen gelt.
Want gij weet wel hoet met ons is gestelt.
De kinderen willen eten, wijen dattet smert.
lippen
Ick sal de eijeren gaen dragen te mart;
180[regelnummer]
Tis soo vertGa naar voetnoot7) ‘en een mensch wort soo moe.
Wije sal BlareGa naar voetnoot8) gade slaen, ons beste koe?
[pagina 101]
Sij geeft soo wel melck, dijes mij therte verblijt.
Tis tbeste suijvel, datmen vint in dees tijt,
Geen beter boter en machmen begeren.
185[regelnummer]
Wij moetender ons oock mede generen,
Hijer in EijckenduijnenGa naar voetnoot1) geen abelderGa naar voetnoot2) en leeft.
beele
Sijet dat gijse nijet minder als twee stuvers en geeft.
Dat beveel ick u, Lippen, op u lijffGa naar voetnoot3).
lippen
Deijeren off den korff?
beele
Deijeren ....
lippen
Wel wijff,
190[regelnummer]
Sonder gekijff ‘wil ick mij gaen satenGa naar voetnoot4).
Och, cost ick ons Tijtken comen te baten,
Haer ooge is soo seer en sij is met allenGa naar voetnoot5) kranck,
En ons Blare gaet aen haer een been soo manck,
Dijes ick op desen ganck ‘mij sal vertsagenGa naar voetnoot6).
195[regelnummer]
Hout, Beele, wiltse gij ter mart dragen,
Of ickse brake, soo werde ick bekeven,
En de lijen mochten mij quaet gelt geven.
IckGa naar voetnoot7) best tuijs gebleven ‘en sla Blaren gae.
beele
Nu, goe duijpen, gaet, en doet dat ick u rae,
[pagina 102]
200[regelnummer]
Maeckt immersGa naar voetnoot1) dat gij deijeren nijet en breeckt.
Ist sake dat u ijemant vreemts spreeckt,
Soo sijet voor u en wacht u voor de lijen.
Maer ist oock dat sij u een goet bot bijen,
Soo geeft hun deijeren en gaet gij u gangen.
lippen
205[regelnummer]
Nu wel dan, Beele, ick ga gelt ontfangen.
Och hoe sal mij verlangen ‘na ons goe Tijte,
Dije dees eijeren leijt tot onsen proffijte;
Waer ickse quijte ‘tuijs en waer geen vre.
Slaetse doch ga, en al dander hennen me.
210[regelnummer]
Voertse doch wel, al of ick tuijs ware,
En ons koe, de uijtnemende schoone Blare,
Goet van hare ‘al en is sij nijet de meeste,
Tis een alte abelen boter beeste.
In dese feeste ‘geen frischer van juweeleGa naar voetnoot2),
215[regelnummer]
Dat sou ick wel meenen, ist nijet soo, Beele?
Hoe slecht dat wij gaen met onse slippenGa naar voetnoot3),
Hijer in EscampGa naar voetnoot4).
beele
Nu gaet henen, goe Lippen,
Ghij sorcht soo verre, u haer sal grijs ‘werden,
Suldij noch nijet in een ander advijsGa naar voetnoot5) ‘terdenGa naar voetnoot6),
220[regelnummer]
U selven wijs gordenGa naar voetnoot7) ‘sonder mijn bekijven?
Of suldij even boerachtich altijt blijven?
Gaet henen drijven ‘en vercoopt u goet,
Tgeen dat gij veijl hebt.
[pagina 103]
lippen
Nu, dat gij tbeste doet.
Ick ga ter mart, door nat en drooge.
225[regelnummer]
Och sijet toch Tijtken altemet na haer ooge,
En Blare oock na haer manck been.
Suldij, Beele?
beele
Ja ick, adijeu Lippen.
lippen
Och, dit is gescheenGa naar voetnoot1)
Van Tijtken, ons henne, seer goet van grondeGa naar voetnoot2).
Of icker noch eenigen raet toe vonde,
230[regelnummer]
Daer gaeff ick noch voor een goede somme,
Of ick gever ijemant mijn eijeren omme,
Al ontfang ick geen gelt, wat ist dan,
Alsmen de beesten daer met helpen can?
Waert vrou off man, ick deder tegen den coop.
235[regelnummer]
Ick hebber hijer nochtans eenen grooten hoop,
Dije wil ick vercoopen nu op dees reijse.
Sij sijn al vers, want als ick mij bepeijse,
Soo heb ickse al warm inden korff geleijt,
Want Beele mijn wijff hevet mij soo geseijt,
240[regelnummer]
Heden morgen vroech, ick macht nijet vergeten.
Ons henne heefter soo lange opgeseten,
Wel veertijen dagen en warm gehouwen,
Om datse de lijen al vers eten souwen,
Dije sijeck sijn of haer selven overwakenGa naar voetnoot3).
245[regelnummer]
Men souder wel een goet suijpen af maken;
Ick hebt oock gesijen over menigen dach,
Doen ons Beele eens inde krame lach,
Ick plachse selver al vers te rapen.
Mij sou schijer lusten bet te slapen,
250[regelnummer]
Dan te schickenGa naar voetnoot4) tot eenigen wercke.
[pagina 104]
Ick bender nu bij, ick sije de kerckeGa naar voetnoot1),
Dus ga ick ter mart. Maer eerst wat rusten,
Misselijck offerGa naar voetnoot2) ijemant eijeren teten mocht lusten,
Hijer op dit banxken, tis doch schoon weer,
255[regelnummer]
En setten mijnen korf properlijck neer,
Dat mijn eijeren nijet en gaen in stucken.
meester
(half droncken)
HerGa naar voetnoot3), welan, welan, oft nu wou lucken,
Ick heb wat int lijff tegen de quade lucht.
Quaem hijer nu ijemant en brocht mij den buchtGa naar voetnoot4),
260[regelnummer]
Dat hij sijn beurse wat mocht verblootenGa naar voetnoot5),
Ick sou hem beuselenGa naar voetnoot6) genoech inde hant stooten.
Dije nijet eenen grooten ‘weert souden wesen,
Wil ick al tot dobbel stuijvers belesenGa naar voetnoot7).
Her, ick can genesen ‘sijecte en smerte,
265[regelnummer]
Pijn opte borst, dije mocht comen aent herte,
Of wat sijeckte dat een mensch mocht geschijen,
Ick salt met desen crude van u doen vlijen,
En gesont blijvende in deser formen,
Al hadt gij u lichaem alsoo vol wormen,
270[regelnummer]
Dat sij aen therte wouden, door tvermaen ‘mijnGa naar voetnoot8),
Besicht dit kruijt, tsal terstont gedaen ‘zijn,
Als gij oock doen wilt veel diligentije.
Waer af comt anders pestilentije,
Groote sijeckten int lijf of quinantijenGa naar voetnoot9),
275[regelnummer]
Dan vande wormen dije tlijff door rijen?
Dijes gij moet lijen ‘aen tlichaem verdrijet.
Tgeeft mij wonder, dat gij soo cleijnen gelt aensijetGa naar voetnoot10),
Men can u nijet helpen om nijet met allenGa naar voetnoot11).
lippen
Aijmij, ick was bijna int slaepe gevallen.
[pagina 105]
280[regelnummer]
Help, wat een dijnck dat mij daer oock droomdeGa naar voetnoot1).
Mij docht datter eenen ons peert stond en toomdeGa naar voetnoot2),
En wouder mede gaen rijden sijnder vaerdenGa naar voetnoot3).
meester
Hijer heb ick een salf voor koijen en paerden,
Voor quade oogen, tsij menschen of dijeren,
285[regelnummer]
Dije wil ick helpen met goede manijeren,
Soo ick can versijerenGa naar voetnoot4) ‘na mijn beste meenen.
Daer heb ick een olije voor quade beenen,
Dije ick elck wil verleenen ‘om een cleijn gelt,
Hoe hij in eenich lit mach sijn gestelt,
290[regelnummer]
Tsij buijten opt velt ‘off binnen gehuchtenGa naar voetnoot5).
lippen
(hij staet op)
Wat, ouGa naar voetnoot6), dije meester seijt vremde cluchten,
Hij seijt, teen dijent hijer en tander daer toe.
Sou hij oock raet weten voor onse blaerGa naar voetnoot7) koe,
En voor ons Tijte? Och dat sou mij vromenGa naar voetnoot8).
meester
295[regelnummer]
Hola, ick heb immersGa naar voetnoot9) volck vernomen,
Men gelooft geen Sant voor hij doet mirakeleGa naar voetnoot10).
Her, hijer heb ick een de fijnste driakeleGa naar voetnoot11)
Metten wormcruijde voor dijet begeeren.
Tant uijtGa naar voetnoot12) al lachende, dat de kaken sweeren.
300[regelnummer]
Elck moet hem geneeren ‘van dat hij can doen.
Hijer comt eenen boer of sulcken loenGa naar voetnoot13),
Daer wil ick me spreken en een lutsken alvenGa naar voetnoot14)).
Hijer vrijent, lust u een busken van dese salven,
[pagina 106]
Of fijne peter olijGa naar voetnoot1), dije nijeuwers en faelt?
305[regelnummer]
Ick hebse selve uijten berge gehaelt,
Met gelt betaelt’ soo gij mij sout betalen.
lippen
En moetmen dat goet soo verde gaen halen?
Ken sou den wech nijet weten waer henen.
meester
O ja, vrijent, sij is goet voor qua schenen.
310[regelnummer]
Koijen en paerden meucht gijer me bestrijcken.
lippen
Sou sij dan onser Blaren wel gelijcken,
Dije heeft een bijster quaet been, help se dat quijte.
Dan heb ick een henne, dije schoonste Tijte,
Sij leijt haer eijeren altijt soo drooge,
315[regelnummer]
Maer sij heeft al te bijsteren quaden ooge,
Ick wou wel om vele dattet waer verdreven.
meester
Daer sal ick u een busken salve toe geven,
Waer me gij dat quaet ooge sult verstijvenGa naar voetnoot2),
Maer daer souden moeten drij stuvers blijven.
lippen
(hij craeut sijn hooft)
320[regelnummer]
Och, Beele sou mij alteseer bekijven,
Dat ick mijn gelt daer aen had gehangen.
Ick en hebbe noch nijet een mij teGa naar voetnoot3) ontfangen
Van mijn waere, ick most mij beraen.
meester
Segt vrijent, wat hebdij in uwen korf gelaen,
325[regelnummer]
Daer gij geldeken aff wilt gaen maken?
[pagina 107]
lippen
Tsijn eijeren ....
meester
Vrijent, dije souwen wel smaken,
Cost ick daer aen raken’ met dees jangelijngeGa naar voetnoot1).
Segt mij of wij maeckten een mangelijngeGa naar voetnoot2)
Voor de salve en dat ick deijeren haGa naar voetnoot3).
lippen
330[regelnummer]
Al mijn eijeren daer voor; wat? Ja,
Soo sou ick van Beele wel worden bepresen.
meester
Gij souter der hennen ooge mede genesen,
Daer gij uwen commer mede mocht stelpen.
lippen
Sout Blare aen haer quaet been oock helpen,
335[regelnummer]
Noch sou ickt avontueren, bij gans sweetGa naar voetnoot4).
meester
Ken sal u nijet bedrijegen, dan, godt weet,
Met mijn salveGa naar voetnoot5), dat seg ick u op trouwe.
lippen
EnGa naar voetnoot6) ick wiste dattet daer me beteren souwe,
Ick sout u wel hondertfout willen loonen,
340[regelnummer]
Maer ick sorge.....
[pagina 108]
meester
Wat sorchdij?
lippen
Ghij mocht mij hoonen,
Soo soud ick van Beele hooren qua geruchten,
Want gij hoont de lijen en paijtse met cluchten.
Maer ick sou wel salve willen begeeren
Voor mijn Tijtgens ooge, het sou mij soo deeren,
345[regelnummer]
Datse van dijen gebreke achterna storve.
meester
Laet mij eens sijen deijeren metten korve,
Of ick wat krijgen mocht tmijnen gewinne.
lippen
Daer isser ontrent twee stuvers inne,
Soo veel heeft mij Beele heeten tuijs bringen.
meester
350[regelnummer]
Nu hoort, vrijent, en wildij nijet dingen,
Gij sult mij eenen ronden stuijver toe leggen.
lippen
Ken sal nijet ....
[pagina 109]
lippen
Nu, ick geef u deijeren, soo gijt doch wilt,
355[regelnummer]
Daer isser meer dan dertich, Godt ter eeren.
meester
Sijnse oock vers, laet ickse eens om keeren,
En dan wel besijen, alst al is volseijt.
lippen
Ick hebse desen morgen inden korf geleijt,
Van onse hennen al warm uijt den neste,
360[regelnummer]
Tonsent isser nijet meer, dit sijn de leste,
Gij sult anders nijet vinden dan soo sij sijn.
meester
Nu, de salve is uwe op dit termijn
En deijeren mijne, eenen grooten hoop.
Godt geeff u geluck. Ick heb goeden coopGa naar voetnoot1),
365[regelnummer]
Ick sou soo veel salff geven om een oortGa naar voetnoot2).
lippen
Maer hoe sal ick met de salve levenGa naar voetnoot3) voort?
meester
Gij sulter de ooge mede bestrijcken,
Savonts en smorgens, ick wilt laten blijcken,
Datter quade oogen mede sijn gecureert.
lippen
370[regelnummer]
Godt loons u, vrijent, gij hebt mij wel gestoffeertGa naar voetnoot4),
En ick u, gaet henen en maeckt nu een suijpen.
[pagina 110]
meester
Wa, mij docht dat gij waert een slechten duijpen,
Gij comt nijet veele in eenich gevecht ‘groot.
Hoe is uwen naeme?
lippen
Lippen Slecht ‘hoot,
375[regelnummer]
Ick en wil mij van geen conste beroemen.
meester
Men mach u wel Lippen Slechthoot noemen,
Gij sijt recht een man, ken weet waer toe.
lippen
Hou! Dees salve isse ooc goet voor ons blaer koe
An haer manck been? Segt mij, bij gans rebbenGa naar voetnoot1)
meester
380[regelnummer]
Neense, daer moet gij olije toe hebben,
Om mede te strijcken bijden vijere.
lippen
Woudij mij daer af geven?
lippen
Daer soud ick wel uijten lande om loopen.
385[regelnummer]
Hoe veel is dat?
[pagina 111]
meester
Ses keijsers guldensGa naar voetnoot1) genaemt.
lippen
Helpe, datGa naar voetnoot2) je tonsent in huijs eens quaemt,
Gij souter soo veel huijsraet nijet vinden.
meester
Woudij uwen secreten schat ontbindenGa naar voetnoot3),
Gij sout wel van gelt weten te spreken.
390[regelnummer]
Bijlo, dije slechtaersGa naar voetnoot4) plegen al gelt te steken,
Achterwaerts ijewersGa naar voetnoot5) in een hoecsken alleene.
lippen
WaijGa naar voetnoot6) meester, tonsent en is seker geene,
Ons penningen en sullen nijet vermossenGa naar voetnoot7).
meester
Segt, hebdij tuwent geen roode vossenGa naar voetnoot8),
395[regelnummer]
Of eenen heijmelijcken hontGa naar voetnoot9), sonder wete
Van uwen wijve, segt mij int secrete,
Om u Blare wel te genesen.
lippen
Goe vrijent, daer plachter altemet te wesen,
Maer ick verkeijsermartseGa naar voetnoot10)) tegen bloo ‘Teeu,
400[regelnummer]
Ick heb noch eenen schoonen moijen roo ‘leeuGa naar voetnoot11)
Hij en sou op de luijden nijet veel bassen.
[pagina 112]
meester
Ja wel, soudij dijen nijet willen verpassenGa naar voetnoot1),
Of wij den coop maeckten hijer met ons beijen?
lippen
Och, mijn Beele souwer noch soo noode af scheijen.
405[regelnummer]
Hij is altijt in haer gedachte vroech en laet;
Sij heeft hem gaern bij heur, waer sij gaet,
Maer hoe dattet staet ‘ick sal den manGa naar voetnoot2) ‘zijn.
meester
Wildij van den leeu scheijen?
lippen
Ja ick, wat salt dan ‘zijn?
meester
Ick sal u dije flessche vol olije vullen,
410[regelnummer]
Voor dat wij de koe haer been genesen sullen,
Soo sal ick hijer den roon leeu ontfaen.
lippen
Hout daer, sijet tis mijn leven lang gedaenGa naar voetnoot3).
Ons katte krijcgt nu eenen schoonen staertGa naar voetnoot4)).
Mijn schoone Blaere is mij dat wel waert,
415[regelnummer]
Maer hoe salment strijcken, voor ickt u jonneGa naar voetnoot5)?
meester
Bijden vijere off inde heete sonne,
Sdaechs eens, Lippen Slechthooft, tsal wel beteren.
[pagina 113]
twijff
(sij comt van de mart)
Hoort mij dit volck doch staen queterenGa naar voetnoot1),
Ofse de heele werelt af souden talenGa naar voetnoot2).
meester
420[regelnummer]
Hout daer, en gij sult mij den leeu halen,
Daer is olije en salve beij te gaere.
lippen
Tjan, ick heb immers nu goe waere,
Dits voor mijn Blare ‘en dat voor mijn Tijte,
Maer ick ben oock alle mijn eijeren quijte,
425[regelnummer]
En onsen leeu, dije moeter voor sprijngen.
Vrijent, ick sal hem u terstont gaen brijngen,
Met mijnen wijve, hoe dat sij is gehartGa naar voetnoot3).
twijff
van meester
WaijGa naar voetnoot4), ick en vont geen eijeren op de mart,
Doen hoord ick messeGa naar voetnoot5), oft ijet wou lucken.
meester
430[regelnummer]
Jaet, gaet, clopt ons dije eijeren in stucken,
En maeckt ons een suijpen al warm int hoot.
Mij hongert seere en den appetijt wert groot;
De sonne staet oock met allen hooge.
Ick gaf hem wat salve voor sijn hennen ooge,
435[regelnummer]
Daer voor sijn al dees eijeren gebleven;
Dan moet hij mij noch een rooden leeu geven
Voor wat olije, wel waert twee knippenGa naar voetnoot6).
(Lippen en Belij uijt)
[pagina 114]
lippen
Salt soo nijet wel sijn, Beele?
lippen
440[regelnummer]
Wats dat, wij hebben noch gelt in huijs,
En ons beesten sullender bij gesont ‘sijn.
beele
Moet hij veel gelts hebben?
lippen
Neen, tsal desen hont ‘zijn,
Daer hij mij na vraechde, tis een ouwe prijeGa naar voetnoot2);
Dus gaen wij hem dancken, ick en gije,
445[regelnummer]
Voor sijn meesterije ‘dit tot sijnder baten.
beele
BeijtGa naar voetnoot3), waer hebdij uwen korf gelaten?
lippen
Ginder aen sijn kraem is sij blijven staende.
meester
Ick hebse gesijen, ginder comen sij gaende,
Sij sijn ommers met hun twee persoonen.
[pagina 115]
lippen
450[regelnummer]
Hout, meester Hoonaert, en Godt wilt u loonen,
Ick hout, dat u nijemant sulcken gifte en gaff.
beele
Och meester, ick scheijder soo noode aff,
Ick heb hem soo lijeff, wilt hem wel op sluijten.
meester
Wel, wat meijndij, comdij met mij guijtenGa naar voetnoot1)?
455[regelnummer]
Is dit den leeu, daer wij aff hebben gewaecht?
lippen
Gij hebt na mijnen heijmelijcken hont gevraecht,
En dits onsen rooden leeu, hij is oock outGa naar voetnoot2).
beele
Ja, lijef meester, wij dancken u duijsentvout,
Dat ons beesten daer met werden verschoontGa naar voetnoot3).
(Lippen en Bele binnen)
meester
460[regelnummer]
Soo was ick mijn dagen noijt soo gehoont,
Van eenen slechten boer, tis wel gegroetGa naar voetnoot4).
twijff
En dees eijeren sijn al vuijl gebroet,
Daer liggen schepsels van kijeckenen inne,
Besijet, daer sijet.
meester
Ick come half uijten sinne,
465[regelnummer]
Soo bestoptGa naar voetnoot5) te zijn van eenen duijpen.
[pagina 116]
twijff
Hout daer u eijeren, maeckt self u suijpen,
(sij werpt hem de eijeren opt lijf)
Gij sulter om tegen mijn vuijsten jangelenGa naar voetnoot1);
Men sal u leeren op kijeckens mangelenGa naar voetnoot2),
En met de lijeden altijt staen alvenGa naar voetnoot3).
(Beele comt uijt)
beele
470[regelnummer]
Danck hebt, meester, van uwer salven,
Dije bedrijechlijcheijt lang hebt geplogen.
Tis wel besteet, al sijdij bedrogen,
Dije den volcke veel leugenen doet verstaen.
Lippen Slechthooft heeft wel sijn mart gedaen.
475[regelnummer]
Ick geefs hem prijs in desen bedelveGa naar voetnoot4) ‘sijet,
Hij heeft u gehoont, al wist hijs selve ‘nijet,
De sulcke simpelheijt wort wel vergouwenGa naar voetnoot5).
Adijeu, vrou Hoons.
(binnen)
twijff
Ja, bij mijnder trouwen,
Wije sou hem int stuck doch stellen te vreden?
480[regelnummer]
Desen roep sal gaen in dorpen en steden,
Dat den duijpen den hoonaert dus heeft geraeckt.
Sijet hem nu staen: ist nijet wel gemaeckt?
Alle u beuselen gaen nu te quisteGa naar voetnoot6).
meester
Twaer een cleijn sake entGa naar voetnoot7) nijemant en wiste,
485[regelnummer]
Maer gij segt waer, ick dencke van als.
Ommers heb ick dees eijeren oock op den hals,
Ick ben sijet met allen wel uijtgerechtGa naar voetnoot8)
Van een slechten boer, tis veel te slecht,
Ick sal op een ander tijt, wijff, bet voor mij sijen.
[pagina 117]
twijff
490[regelnummer]
Al valletGa naar voetnoot1) selden, tstaet wel te geschijen.
Nijemant isser volmaeckt dan Godt alleene.
meester
Neemt danckelijck medebroeders groot en cleene,
Met genuchten alteene ‘ons boertige colatijeGa naar voetnoot2).
twijff
Keeret int besteGa naar voetnoot3) bidden wij Corenblomkens reene.
meester
495[regelnummer]
Neemt danckelijck medebroeders groot en cleene
twijff
Twoort eewich duerende brengt u uijt weene,
Altsamen gemeene, dits ons oratije.
meester
Neemt dancklijck medebroeders groot en cleene,
Met geneuchten alteene ‘ons boertige colatije.
500[regelnummer]
Bevolen blijft alle Gods milde gratije.
finis.
- voetnoot1)
- symbol.: bedrieger; vgl. r. 341; 481: hoonaert.
- voetnoot2)
- het geld.
- voetnoot3)
- ¾ stuiver of 6 duiten; stuijver off -, een vaak voorkomende verbinding.
- voetnoot4)
- plank (als nog vla.).
- voetnoot5)
- mars.
- voetnoot1)
- steekwonden.
- voetnoot2)
- chirurgijn.
- voetnoot3)
- spoedig.
- voetnoot4)
- vgl. Cr. O., 219.
- voetnoot5)
- pochen, opsnijden; vgl. A. Bijns, 342: Want sij den quacsalven, die altijt stuyten, slachten; blaesen heeft hier dezelfde bet.
- voetnoot6)
- vloeibare spijs.
- voetnoot7)
- eenvoudige.
- voetnoot8)
- sukkel.
- voetnoot9)
- vanmorgen het eerste geld gaf.
- voetnoot10)
- sprak (als mnl.).
- voetnoot11)
- waarlijk, waarachtig; uit God woude des! God bestiere het!
- voetnoot12)
- flink.
- voetnoot13)
- geneest, vgl. V.T., 63.
- voetnoot14)
- hierheen.
- voetnoot15)
- hier wel: geneesmiddel.
- voetnoot16)
- vochten; in deze (eerste) bet. vaak met quade verbonden.
- voetnoot17)
- pijn.
- voetnoot18)
- nu.
- voetnoot19)
- moeite.
- voetnoot1)
- dit, bij den vorigen regel genomen, bet. dus, dat hij iedereen wil bedriegen.
- voetnoot2)
- voorstelling, vertooning.
- voetnoot3)
- opruimen, inpakken.
- voetnoot4)
- domoor.
- voetnoot5)
- praten.
- voetnoot6)
- document of oorkonde, waarmede de kwakzalvers het publiek trachtten te imponeeren; vgl. Van Rijnbach, Bredero, 173.
- voetnoot7)
- geelzucht.
- voetnoot8)
- buikpijn, koliek (als mnl.).
- voetnoot9)
- 't blijft mij hetzelfde.
- voetnoot10)
- moesten.
- voetnoot1)
- uitroep van verwondering; eig. een basterdvloek, uit: Christus.
- voetnoot2)
- verwerven (nog in 't wvla; vgl. Loquela 7, 73).
- voetnoot3)
- tanden?
- voetnoot4)
- vgl. V.T., 442.
- voetnoot5)
- dubbeltjes.
- voetnoot6)
- munten ter waarde van vijf groot.
- voetnoot7)
- vgl. Pierson, Leerb. d. Staathuishoudk. I, 375/6: ‘In 1542.... is men een zilveren penning van 20 stuivers of 40 grooten gaan slaan,.... (den) zilveren Carolus... Dit is de eerste verschijning der zilveren guldens.’ Na 1542 (-1681) zijn ze niet geslagen, ‘al dien tijd is de gulden enkel rekenmunt geweest.’
- voetnoot8)
- ik heb niets in mijn mars (lett.); vgl. 17de eeuwsch leegmars, iem. die niets bezit.
- voetnoot1)
- een domoor; iem. ‘waar niets bij zit.’
- voetnoot2)
- vgl. V.T., 150.
- voetnoot3)
- hier, alsjeblieft.
- voetnoot4)
- al moet ik het missen.
- voetnoot5)
- ik heb net door list bemachtigd?
- voetnoot6)
- acht uur.
- voetnoot7)
- koopers.
- voetnoot8)
- met de zelfbeheersching, die ge bezit? Of meer een rijmlap?
- voetnoot9)
- hoofd (dial., vooral Nnl.).
- voetnoot10)
- een vaste term in minnepoëzie; vgl. o.a.R. Visscher I, 87.
- voetnoot1)
- nl. goet -, succes.
- voetnoot2)
- tobberij.
- voetnoot3)
- = tregie, suikerwerk (nfr. dragée); vgl. Everaert XXVIII, 103 en Kil. App. 864.
- voetnoot4)
- geneesmiddel (als mnl.).
- voetnoot5)
- ontzien.
- voetnoot6)
- ván mij laten gaan.
- voetnoot7)
- middel; vgl. Everaert XII, 86 vlgg.
- voetnoot8)
- bezwaren.
- voetnoot9)
- er in laat loopen; vgl. Mnl. Wdb. IX, 1529-30: enen (een) waendiwaers maken en het personage: WanendeWaers (Cristenk. 943).
- voetnoot10)
- lees: ongesontheijt, ziekte?
- voetnoot11)
- tegengaan.
- voetnoot1)
- gezondheid.
- voetnoot2)
- spreke; vgl. Everaert XII, 149.
- voetnoot3)
- even goed (kunnen, als).
- voetnoot4)
- kijken.
- voetnoot5)
- winnen (bargoensch: zie Ned. Wdb. VIII, 813).
- voetnoot6)
- drinken.
- voetnoot7)
- geneeskunst.
- voetnoot8)
- scheiden (vla. nog scheeden of scheen).
- voetnoot9)
- noode.
- voetnoot10)
- alles, wat ik bezit; een in die bet. vaak voorkomende verbinding.
- voetnoot11)
- mijn biezen pakken.
- voetnoot12)
- een soort van zoeten wijn. Kil.: vinum passum, vinum dulce et generosum ex uvis passis et sole siccatis expressum.
- voetnoot13)
- zoete wijn van Gri. oorsprong en in de 15de en 16de eeuw in N. Eur. veel gedronken; ook in Spanje verbouwd en daarom ook Spa. wijn genoemd.
- voetnoot1)
- drijven.
- voetnoot2)
- vgl. r. 29; 108.
- voetnoot3)
- leeglooper, luiaard.
- voetnoot4)
- vgl. V.T., 189.
- voetnoot5)
- als soortn. (nog vla.) = kip (vgl. De Bo, 996).
- voetnoot6)
- pleonasme.
- voetnoot7)
- = verde; vgl. V.T., 188.
- voetnoot8)
- een koe met een blaar (of: bles), een witte plek aan het voorhoofd.
- voetnoot1)
- een toen bestaand dorp tusschen Den Haag en Loosduinen; zie bijv.: J. Smit, Den Haag in den Geuzentijd (passim).
- voetnoot2)
- mooier, beter.
- voetnoot3)
- bij uw leven.
- voetnoot4)
- schikken.
- voetnoot5)
- vgl. V.T., 45.
- voetnoot6)
- hem -, bezorgd zijn, vreezen.
- voetnoot7)
- lees: ick sij.
- voetnoot1)
- vooral.
- voetnoot2)
- prijs, vooral op een rederijkersfeest van kamers uit een bepaalde streek; in dese feeste dus: hier in den omtrek?
- voetnoot3)
- hoe we ook in onze zaken achteruitgaan; vgl. wvla. zijn slippen aan iets scheuren, ergens aan verliezen.
- voetnoot4)
- West- en Oost-Escamp zijn, blijkens een informatie van 1514, twee ambachten in Eikenduinerambacht (Pabon in Die Haghe, 1924, 192); vgl. r. 186.
- voetnoot5)
- inzicht, begrip.
- voetnoot6)
- vgl. beterden, V.T., 108.
- voetnoot7)
- u schikken tot wijsheid, vgl. Nyeuv., r. 361: .... wilt u int gordel van lueghene groot gorden; Everaert, XXXII, 349.
- voetnoot1)
- vgl. r. 147.
- voetnoot2)
- aard.
- voetnoot3)
- door waken oververmoeien.
- voetnoot4)
- mij te zetten.
- voetnoot1)
- oudtijds vooral als geneesmiddel bekend (vgl. Ned. Wdb. XII, 1408/9).
- voetnoot2)
- misschien dat.
- voetnoot3)
- vgl. r. 35.
- voetnoot4)
- vgl. r. 6.
- voetnoot5)
- ontlasten, Kil.: denudare.
- voetnoot6)
- prullen.
- voetnoot7)
- omtooveren tot (ze dubbeltjes waard zijn).
- voetnoot8)
- op mijn woord.
- voetnoot9)
- keelontsteking (vgl. Mnl. Wdb. VII, 1841: squinancie).
- voetnoot10)
- ziet op
- voetnoot11)
- vgl. V.T., 45.
- voetnoot1)
- onpers (als nog vla.).
- voetnoot2)
- stond te toornen; vgl. V.T., 141.
- voetnoot3)
- zijns weegs.
- voetnoot4)
- vgl. V.T., 385.
- voetnoot5)
- hofsteden? vgl. Ned. Wdb. IV, 895.
- voetnoot6)
- uitr. van verbazing.
- voetnoot7)
- vgl. r. 181.
- voetnoot8)
- vgl. V.T., 408.
- voetnoot9)
- althans, ten minste.
- voetnoot10)
- vgl. Franssoon, G. Wouters, 13; ook A. Bijns, 141: Aen de miraculen leerdt de sancten kinnen.
- voetnoot11)
- geneesmiddel; vgl. Everaert XII; dryakele ende woormecruudt ib. XXIX, 233.
- voetnoot12)
- al lachende (trek ik) een tand uit, indien....; vgl. Everaert XII, 92; bl. 592.
- voetnoot13)
- vgl. r. 52.
- voetnoot14)
- een beetje gekheid maken.
- voetnoot1)
- oudtijds vooral als geneesmiddel bekend (vgl. Ned. Wdb. XII, 1408/9).
- voetnoot2)
- versterken.
- voetnoot3)
- vgl. C.O., 104; nijet een -, niets hoegenaamd.
- voetnoot1)
- gepingel; vgl. Everaert XIII, 312; XXIX, 100.
- voetnoot2)
- ruil.
- voetnoot3)
- had (eig. Brab.)?
- voetnoot4)
- vgl. Cr. O., 191 en mnl. bloet ende sweet sweren, zweren (vloeken) bij het lijden van Christus.
- voetnoot5)
- een dubbelzinnigheid, als r. 46.
- voetnoot6)
- indien.
- voetnoot1)
- t is een groot verschil.
- voetnoot1)
- terzijde gezegd, als r. 365.
- voetnoot2)
- ¼ stuiver.
- voetnoot3)
- omgaan.
- voetnoot4)
- voorzien.
- voetnoot1)
- vgl. C.O., 191.
- voetnoot2)
- f6. - .
- voetnoot1)
- = Carolusguldens; vgl. r. 91.
- voetnoot2)
- indien.
- voetnoot3)
- aan den dag brengen.
- voetnoot4)
- sukkels.
- voetnoot5)
- ergens.
- voetnoot6)
- wel (= wa).
- voetnoot7)
- verschimmelen.
- voetnoot8)
- volksbenaming voor een goudstuk (van rood goud); vgl. Mnl. Wdb. IX, 1217.
- voetnoot9)
- een opgespaarde, zorgvuldig verborgen schat; Kil.: thesaurus reconditus aut in terra defossus.
- voetnoot10)
- verdobbelde.
- voetnoot11)
- L. bedoelt - door de vraag op een idee gebracht? - een rooden hond; doch M. denkt, zonder op het vervolg van zijn woorden te letten, waarsch. aan een gouden leeuw, een muntstuk.
- voetnoot1)
- tot betaling gebruiken (vgl. mnl. passen, afbetalen en ons: verpatsen).
- voetnoot2)
- ‘uw man.’
- voetnoot3)
- ik zal den koop nooit ongedaan trachten te maken.
- voetnoot4)
- dat is een mooie oplossing van de zaak.
- voetnoot5)
- gunne, toesta.
- voetnoot1)
- beuzelpraat uitslaan.
- voetnoot2)
- praten.
- voetnoot3)
- gestemd?
- voetnoot4)
- vgl. r. 392.
- voetnoot5)
- de mis (als mnl.).
- voetnoot6)
- vgl. Stoett, I, 475: ten is niet een knippe weerdt, ne crepitu quidem dignum.
- voetnoot1)
- den spot drijven.
- voetnoot2)
- min of meer komische toevoeging, daar ook oude leeuw (vgl. o.a. Bredero I, 146: ouwelieuw) als muntnaam voorkwam.
- voetnoot3)
- genezen.
- voetnoot4)
- 't is een mooie ontmoeting.
- voetnoot5)
- bedot.
- voetnoot1)
- vgl. r. 327.
- voetnoot2)
- vgl. r. 328.
- voetnoot3)
- vgl. r. 302.
- voetnoot4)
- in dit opzicht.
- voetnoot5)
- vgl. Patr., 162.
- voetnoot6)
- te niet.
- voetnoot7)
- vgl. r. 338.
- voetnoot8)
- voor den mal gehouden.
- voetnoot1)
- gebeurt het; vgl. V.T., 596.
- voetnoot2)
- tooneelstuk.
- voetnoot3)
- neemt het goed op; vgl. Everaert XII, 357 en V.T., 647.