Rederijkersspelen
(1932)–N. van der Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina 118]
| |||||||
V
|
1. | Jongeling. |
2. | Wulps Leven. |
3. | Reden. |
jongeling
Waer sijt gij saligh eeuw met u vergulden dagen?
Waer sijt gij SaturnusGa naar voetnoot1) gevloden met u magen?
Waer sijt gij nu al weer gevloden soeten tijt,
In welcken ick als kint in kintsheijt was verblijt?
5[regelnummer]
Ick had geen angst, geen sorg, om spijs of dranck beslavenGa naar voetnoot2),
Mijn moeder ging mij met haer melckfonteijnen laven,
Met appelkens gebraen, met suijckertjen en wijn
En voort met al het soetste datter mochte sijn.
Wanneer ick sonder druck wert droevigh om te sussen,
10[regelnummer]
Men leijd mij warm en sacht op peulu ofte kussen;
Men gaf mij strootjen, popjen, appeltjen of blom,
Doen lachte ick van vreucht en sweegh stil wederom.
Ken had geen lust in swaert of harnas om te strijden,
Ken had geen lust opt snel gesadelt ross te rijden.
15[regelnummer]
Ken kad geen lust om tscheep te varen over zee,
Om sien een ander lant, in nieu gevonden ree.
Ken dede geenen vlijt met loopen ofte draven,
Om krijgen met gewelt of loosen list de gaven
Des rijcdoms JunonisGa naar voetnoot3), soo gierigaerts oijt deen,
[pagina 119]
20[regelnummer]
Maer hielt mij met mijn kinderspeeltuijch wel te vreen.
Ick hadde mijn vermaeck te hebben tot mijn deeltjen
Een trommeltjen, een fluijtjen, molenjen of veeltjen,
Een houten peerdeken met bellekens verciert,
En voort al wat sulck jong geslachte hier hantiert.
25[regelnummer]
Maer nu is door den tijt en jaren hier gecomen
Mij leijder! al dees lieve soete vreucht benomen,
En een inwendigh swaer en pinkelendGa naar voetnoot1) gepijn
Gecomen over hals, ken weet wat smert tmach sijn.
Dees smerte die mijn hert dus schielijck heeft bevangen,
30[regelnummer]
Die druckt mij ondervoetGa naar voetnoot2): nochtans heb ick verlangen
Te voelen haer gewelt, want al haer streelen soet
Wert tot mijn lijden, laes! van mij selfs opgevoedtGa naar voetnoot3).
Door mijn gepeijs ick selfs op queecke mijn gebreken,
Door mijn gemoets anlockGa naar voetnoot4) soo wert mijn vier ontsteken:
35[regelnummer]
Mijn vier dat stadigh brant tot mijn verderffenis.
Dus heb ick groot verlang om weten wat het is,
Om weten wat het is, en waer het is geseten,
Maer waer is hij die mij dit oprecht sal doen weten?
Ick sorgeGa naar voetnoot5) nergens nietGa naar voetnoot6) op swerelts wijde rondt
40[regelnummer]
Dus blijf ick sonder sieckt in sieckten ongesont.
wulps leven
Wel, wat geluijt was daer? en hoorde ick terstont
Niet een benaude borst uijtwerpen droeve klachte?
Of was het spokerij, die tvliegende gedachte
Bedwelmt, of wast een droom, of Echo, die met haer
45[regelnummer]
Klincktonge vleijseloos haer liefsteGa naar voetnoot7) bootset naer?
Bescheijt van dien ick wel te degen weten woude,
Dus ga ick daer na toe. Hola! siet als verfloudeGa naar voetnoot8)
Daer ginder eenen staen, becommert en belaen,
Die wil ick metterwijl cloeckmoedich spreken aen.
50[regelnummer]
Hij, die het al beheerst, begnadicht en ontfermt,
Die geeff u sijne gunst.
[pagina 120]
jong.
Den selven u beschermt
Van alle ongelucx ontmoeting boos en quaet.
Dat wensch ick dij.
wulps
Maer vrient, die hier dus druckich gaet,
En sijt gijt niet wiens clacht mij flus in dooren bromde?
jong.
55[regelnummer]
Ja ick.
wulps
Wel, met verlof, of gij mij oprecht nomdeGa naar voetnoot1)
Hetgeen u quelt of deert, het konde sijn misschien,
Dat ick tot uwer baet u helpen soud van dien,
Want eenerGa naar voetnoot2), die sijn seer of leet ontdeckt, om wesen
GekuertGa naar voetnoot3), die leeft op hoop te werden weer genesen,
60[regelnummer]
Daer tegen diet verbergt of heijmelijck verschuijlt
Staet in perijckel dattet rot wert of vervuijlt.
Dus noemt u sieckt en segt vrij doorsaeck of waerhenenGa naar voetnoot4)
Sij hercomtGa naar voetnoot5).
jong.
Och eilaes, voor mij is noijt verschenen
De kennisse der sieckt, de oorsaeck, of van waer
65[regelnummer]
Sij haren oorsprong heeft, hoe soud ick u dan daer
Van kundschapGa naar voetnoot6) doen?
wulps
Mij dunckt aen tuijtwijs uwer oogenGa naar voetnoot7),
Dat ick u smert en quelling dij wel sal betoogen,
[pagina 121]
En waer uijt sij voortcomt, begint, en oock ontstaet,
Mitsgaders om die te genesen goeden raet,
70[regelnummer]
Want ick in sulcken staet geweest heb oock voor desen
Te bet ickt weet.
jong.
Gelooft sij hij, die waert gepresen
Van eewicheden is, dat op den wegh gij mij
Gevonden hebt, opdat ick van smert werde vrij.
Nu ras met reden gij voorstellet uwe meening,
75[regelnummer]
Dats mijn verlangenis.
wulps
Als gij kreegt de vereening
Der leden, inden negen maentschen kercker, doen
Ontfingt gij tsoete aengename leven koen:
En daer beneffens noch int menschelijcke wesen,
Tgesicht, tgehoor, den reuck, den smaeck, en tuijtgelesen
80[regelnummer]
Gevoel, twelck bij u is de eerst ingeefster van
Altgene dat natuijr in u voortbrengen kan,
Altgene dat natuijr in u kan doen of wercken,
Want door tgevoel begint gij aldereerst te mercken
Den inwendigen strijt des teelschen ingewant,
85[regelnummer]
Ontsteken door een vier, dat sonder branden brant,
Ontsteken door een vier twelck in het bloet sijn vlammen
Uijtbreijden gaet, en doet de krachten gants verlammen
Door een gestadelijck op stijgende gewoel,
Dwelck inde sinnen maeckt een krevelichGa naar voetnoot1) gevoel
90[regelnummer]
En de gedachten doet verstroijt ter lucht heen swieren
Met droomgesichten veel, verscheijden van manieren,
Als sijnde hier, nu gins, dan daermen blijschap heeft,
Dan daermen droevigh sucht, dan daermen strijt voorgeeft,
Te winnen prijs, met worstlen, lopen, ofte rijden,
[pagina 122]
95[regelnummer]
Om eerelijcke schoone beelden, die verblijden
Des menschen geest, door hun lieflijck aenschijnen claer
En deur haer lieflijck soet anlockend wesenGa naar voetnoot1); maer
Gij sijnde door tvertreckGa naar voetnoot2) des tijts gelijck bedrogen,
En dat den soeten slaep lichtvluchtighGa naar voetnoot3) is vervlogen,
100[regelnummer]
Soo baert tontwaken dij met schricking veel onrust,
Waerdoor gij gaet beangst met sielbedroefden lust,
Niet wetende of tleven u streckt tot een leven,
Niet wetende tot wie dat gij u sult begeven,
Om krijgen troost tot baet, om krijgen onderstant,
105[regelnummer]
In alle dijn gepijn.
jong.
Recht seijt u lieveGa naar voetnoot4), want
Der sonnen licht is mij verdrietich, en den nacht
Die dunckt mij sijn een hel; maer isset in u macht,
Noemt mij doch eens den naem des viers in mij ong'nadigh.
wulps
Het is de min.
jong.
De min?
wulps
Ja, de min ongestadigh,
110[regelnummer]
Die ist, die door haar kracht u dus hout inden dwangh.
jong.
De min?
wulps
Wel ja, de min.
[pagina 123]
jong.
Nu word ick efterGa naar voetnoot1) bangh,
Want tis de min, dewelck (soo veel wijse vermonden),
So menich edel en onedel heeft verslonden.
Hoe kom ick leijderGa naar voetnoot2) aen dese hertknaegster dan?
115[regelnummer]
Hoe hangt mij leijder oock nu dees sielmoortster an?
Hoe is sij laes tot mijn verderf in mij gecomen?
wulps
Sij heeft allenxkens dus meer en meer toegenomen
Al met dijn jaren, en gecomen sijnde bij
Haer volle crachten soo gaet sij beheerschen dij
120[regelnummer]
En leijden dan soo vast beteugelt en bestringeltGa naar voetnoot3),
Tot daer u veel verdriet en hertenleet becingeltGa naar voetnoot4),
Waer door gij schier vergaet en tonder wert gevelt.
jong.
Wel isser geenen raet om boeijen haer gewelt?
En isser geenen raet om sijn verlost van desen?
wulps
125[regelnummer]
Ja, daer is raet, en oock goe middel om genesen,
Maer niet door eenich kruijt, salf, olij ofte wijn,
Maer door een dierken soet met lodderlijck aenschijn,
Een dierken u bequaem, eel, suijverlijck van sinne,
Even als gij gequetst, sij oock gequetst van minne.
130[regelnummer]
Want siet de selve min, die u brengt in ellent,
Die moet weer door de min gebrocht sijn tot een endt,
Dat is int kort den raet en middel tot de saken.
jong.
Wat dierken dat gij meent, wilt mij dat kondigh maken,
En hoe ick daer aen raken mach tot mijn behoedt.
[pagina 124]
wulps
135[regelnummer]
Ick meen een dierken reijn, een vrouken beeldigh, soet,
Een vrouken rijck begaeft met allerleij schoonheden,
BruijnoogighGa naar voetnoot1), swanigh witGa naar voetnoot2), root lippich, wel ter reden,
Goutglansich thair, de wangen blosend als granaet,
Niet hebbende aen tlijf een lit dat haer misstaet.
140[regelnummer]
Het hooft gailjaerdichGa naar voetnoot3), eel beoorringt en bepruijcketGa naar voetnoot4),
Vrij kostelijck tgewaet, twelck talderliefst beduijcketGa naar voetnoot5).
Sulck ist die u der minnen smert af nemen kan.
jong.
Sou dat een vrouwe doen, daer nochtans menich man
(Soo vele meenen) is vergaen en geraeckt tonder
145[regelnummer]
Door tvrouwelijck geslacht?
wulps
Wel, dat en is geen wonder.
Dat quam dat sij in min min hulploos bleven, want
Gelijckmen water bruijckt om lessen vier dat brant,
Soo bruijcktmen vrouwe min, om mannen min te dooven.
jong.
Het is seer welgeseijt en ick wilt wel gelooven,
150[regelnummer]
Maer of ick nu al schoon lust had tot een matresGa naar voetnoot6),
Waer soud ick vinden haer?
wulps
Hoort neerstich na mijn les.
SteltGa naar voetnoot7) u heel lustich op, als een jongman kloecksinnich,
Die soeckt te leven inde wet Venus godinnich,
[pagina 125]
Net aenden voet geschoeijt met roosjens ongeplocktGa naar voetnoot1);
155[regelnummer]
Met sijde banden braef de hosenGa naar voetnoot2) op gestrocktGa naar voetnoot3);
Broeck, wambas en den hoet op vremde lants manieren;
Den mantel wel gekoortGa naar voetnoot4) en om het hooft te cieren
Gekrult, gelockt, gekuift; den hals met lobbenGa naar voetnoot5) dicht,
GeraveltGa naar voetnoot6) op sijn hoofs. Dus sijnde toegericht,
160[regelnummer]
Gaet dan met paeuschen tret seer heus ende leeumoedich
Ter plaetse daer bij een comen dees meijskens goedich,
Als in dansspelenGa naar voetnoot7), daer sij houden haeren loop,
Of daer ten avontspeel sij spelen overhoopGa naar voetnoot8),
Of buijtenstadts int groene velt daer sij vermeijdenGa naar voetnoot9),
165[regelnummer]
Of bij de huisluij, daermen feesten gaet bereijden,
Met gans afrijdenGa naar voetnoot10), of clootschietenGa naar voetnoot11), of den bal
Slaet, kolft, of loopt om prijs, of daer tot kortswijl sal
Een ringsteeckspelGa naar voetnoot12) angaen, of daer de redenrijckenGa naar voetnoot13)
Konstlievers haere konst schouspeelsche wijs doen blijcken.
jong.
170[regelnummer]
Daer comende, wat sal ick doen? Maeckt mij bekent.
wulps
Voegt int geselschap u, de maechdekens ontrent
Dij toonende beleeft, eerbiedigh en lieftalighGa naar voetnoot14),
En wilt vrijpostich hun u meening zijn verhaligh,
Anbiedend uwen dienst, haer brengende tot hoop
175[regelnummer]
Van trou, door trou beloft, en kuskens goeden koop.
En soo sij weigerlijck dij en dijn gunst verstekenGa naar voetnoot15),
En laetet dan aen woort of gelt geensins gebreken,
Tis seker gij verwerft dijn wil, en wort bemint,
[pagina 126]
Want vrouwen lichtgeloof maeckt haer gemeenGa naar voetnoot1) gesint
180[regelnummer]
Tot schoone woorden soet, en wereltsche rijckdommen.
En soo gij niet alsoo tot minversoet kont kommen,
Gaet hier en daer, versoeckt de vroukens vande gildtGa naar voetnoot2),
Int ValckjenGa naar voetnoot3) tAmsterdam of inde Franschen SchiltGa naar voetnoot4).
Tantwerpen inde LepelstraetGa naar voetnoot5) de schoon waerdinne
185[regelnummer]
Die sal u tot gerief wel selve roepen inne.
Sgelijcx te Gendt, te Brugg', te Vlissingen, en heel
Middelburch deur, gij vint daer menich schoon bordeel.
Te Rotterdam, te Delft, te Leijden, inden Hage
Bij tjoffertjen opt SpuijGa naar voetnoot6), ten kost u maer een vrage.
190[regelnummer]
En so gij wilt bij doncker buijtensweegs niet gaen,
Gaet inde KasewarisGa naar voetnoot7) of inde PellicaenGa naar voetnoot8)
Tot bolle Katelijn, die vint gij altijt tuijs,
Of gaet achter de kerckGa naar voetnoot9) daer ist Geschildert HuijsGa naar voetnoot10),
Om boeten uwer minnewonden smert onsoet.
jong.
195[regelnummer]
Gij wijst mij na tbordeel, kan dat oock wesen goet?
[pagina 127]
Want twaer immer schande voor mij en voor mijn magen,
Datse mij teeniger tijt daer uijt of ingaen sagen,
Dus ben ick twijfelich te volgen uwen raet.
wulps
Wel, vreest gij voor tbesien, bij nachte daer in gaet,
200[regelnummer]
Wanneer des werelts oogh in ThetisGa naar voetnoot1) is gaen dalen;
Dan ist out spreecwoort waer, en dat en can niet falen,
Dat inde duijsterheijt de katten al graeu sijn.
jong.
Maer daer waer ijemant in die dan bekende mijn,
Men soudet, vrees ick, haest de heele stat deur weten.
wulps
205[regelnummer]
Die daer self in is salt wel houden in secreten,
Want soo hij seijt van u, hem selven hij oock meldt.
jong.
Ick ben te bloo.
wulps
Waer toe?
jong.
Om bij sulck volck verselt
Te wesen, daer nochtans den lust toe is gedreven.
wulps
Sijt onbeschaemt, ick sal u als trou maet ancleven,
210[regelnummer]
En door mij sult gij daer geacht sijn en geeert.
[pagina 128]
jong.
Op die beloften sal ick doen tgeen gij mij leert.
O wel gewensten dach van Venus mij gesonden,
O wel gewensten dach, dat ick u heb gevonden,
O wel gewensten dach, op welcken ick nu sal
215[regelnummer]
Gaen blussen mijnen brant, mijn smert en lijden al,
Met ijverigen lust genegen tot die saken.
reden
O jongeling, siet om, siet om, wat wildij maken?
Gaet niet soo onbedacht den wech, die u hier toont
Het Wulpse Leven boos.
wulps
Wijckt Reden! Of geloont
220[regelnummer]
Wert gij, met slagen tot verderf van uwe leden.
reden
O Jongeling, verlaet dien leijder en volcht Reden,
Ick sal u toonen wel een beter middel om
Te helpen van u sieckt en minneviers weedom,
Dies hoort mijn woort en neijcht u ooren niet tot desen.
jong.
225[regelnummer]
Maer Reden, kander wel een beter middel wesen,
Als die Wulps Leven mij geleert heeft aen te gaen?
reden
Ja, duistmael beter, soo gij mij maer wilt verstaen.
Want gij moet weten dat den wech, die u Wulps Leven
Dus radet in te gaen, vol ijdelheijt besevenGa naar voetnoot1)
[pagina 129]
230[regelnummer]
Is, maer ansiet den padt, die ick u wijsen wil,
Die is vol suijverheijt, en eerbaer deuchden stil,
Als sijnde selfs van Godt geleijt voor u om wandlen.
wulps
Aij ijpocrijtsGa naar voetnoot1) geveijnsde, wilt toch met mij handlen,
Wat middel dat gij doch sout nemen bij der hant,
235[regelnummer]
Daer gij den Jongling met afnemen wilt den brant
Der minnen, die hem kruipt door aderen en senenGa naar voetnoot2).
reden
Godt, die daer is een Godt van eewicheijt verschenen,
Wel kennende des menschen swackheijt hulpeloos,
En dat hij van tbegin was van natueren broos,
240[regelnummer]
Soo gaf hij hem een wijf tot hulp in echten staten,
En dit is noch den mensch in vrijheijt toegelaten,
Opdat hij niet int vier der sonden brande staegh,
Maer soude leven met de deuchtsaemen niet traech
In liefde goedertier, wandelend op de paden
245[regelnummer]
Der vromen na Gods wet.
wulps
Soo wildij hem dan raden
In huwelijcken staet te nemen hier een wijf?
reden
Ja ick: want dat oijt was der heiligen bedrijf,
Die anders haer int vleijs niet rein en konden houden.
wulps
Wel warender oijt sotter menschen dan die trouden,
250[regelnummer]
Of haer verbonden aen een eenich wijf in echt?
[pagina 130]
reden
Aij dwaes, en sijnse niet veel sotter ende slecht,
Die hier de soete jeucht in dertel wulps te leven
Besteden en haer selfs tot hoererij begeven?
Dat welck een middel is van smenschen ondergang.
wulps
255[regelnummer]
Neen, dat is thouwelijck, dat smenschen leven lang
Duert, maer los, ongetrout, vrij sijnde, machmen stille
Uijt en in gaen en staen en bruijcken eijgen wille.
Daer tegen die aen twijf in echte hem verbint,
Die moetse houden doch, tsij goet of quaet gesint,
260[regelnummer]
En volgen haeren moetGa naar voetnoot1), wil hij leven in vrede.
Want een wijf is een dier gerekent vol booshede,
Dat welcke datse krijcht, die krijcht hier tot sijn deel
Een ongerusten strijt, een stadelijckGa naar voetnoot2) krakeel,
Een hertdoorstralend vier, den man een aertsche helle,
265[regelnummer]
Een grouwel en verdriet, oneijndich van gequelle,
Want lieft hij haer te seer, sij wert vermeten stout,
En acht hij haer niet groot, sij knorret en sij grout.
Siert hijse kostlijck op, sij gaet de straet orborenGa naar voetnoot3),
En hout hij haer te nau, sij besteelt sijn comtoirenGa naar voetnoot4).
270[regelnummer]
In cort, het houlijck is des mans verderving quaet.
Want siet, oft hem hier in al schoon ten besten gaet,
Hij komt in angst, in sorg, van alle shuijs behoeven,
En wert deelachtich oock het groote sielbedroeven,
Der kinders ongeluck, dus isset al veel bet
275[regelnummer]
Te blijven ongetrout, en hebben altemet
Een dierken in het wild om tweispelGa naar voetnoot5) me te spelen.
reden
O godtverachter boos, seer schadelijck van kelen,
Tgeen gij hier vrijheijt noemt is enckel slavernij
Des duijvels en des vleijs; dit merckt men wel, want sij,
[pagina 131]
280[regelnummer]
Die hijer het houwelijck verachten, ende prijsen
Donkuisheit goddeloos, die vergaen met afgrijsen
In hun onguerGa naar voetnoot1) gebruick, want sulcke volget naer
Den loon der sonden straf, dick sijnde in gevaer
Van slagen, wonden root, blond ende blaeuGa naar voetnoot2) aenschijnen,
285[regelnummer]
Oock pocken, lemtenGa naar voetnoot3) vuijl, dat krepel, lam, vol pijnen
Sij gaen, bespot van elck, quijt sijnde goet en gelt,
Ja worden dan begeckt, belacht ende gequelt,
Selfs vande hoeren, die sijt oock mildelijck gaven.
Tgeen haer mocht helpen tot een eerelijck begraven
290[regelnummer]
Wert van den hoere voocht en lombaert opgeslockt,
Soo moeten sij uijt noot in tgasthuis sijn gehocktGa naar voetnoot4),
En werden daer gevoedt bij bedelaers en fielen,
Vergaende soo in schand tot schade haerder sielen.
Daer tegen die haer in Gods vreese temmen tvleijs,
295[regelnummer]
Hier trouwende een vrou recht na der schriften eijs,
Hier trouwende een vrou om eerlijck bij te leven,
Die werden hier geacht, geeert ende verheven.
Want siet een deuchtsaem wijf gegeven vanden Heer,
Die is den man een kroon, die is den man een eer,
300[regelnummer]
Die is den man een roem en hulpe tallen dagen.
wulps
Hoe comt dan dat van outs veel wijse oijt ontsagen,
Te trouwen hier een wijf, sulcx achtend hun verniel?
reden
Dat was om het misbruijck dat tussen beijden viel,
Nochtans sen achtent niet te wesen scha of schande,
305[regelnummer]
Te trouwen een goet wijf, want in den heelen lande
En isser geen gesteent in waerden menichvoutGa naar voetnoot5)
Soo goet als een goet wijf: wel hem dies' heeft getrout,
Want sis den man een troost in ongeluck en schade,
[pagina 132]
Een druck verjaegster soet, een herte wijs van rade,
310[regelnummer]
Een eijgen rib en siel met sijn siel in een lijf,
Een cieraet in sijn huijs, een hulp ende gerijf,
Ja sis den acker daer hij sijn lijfs vrucht af teelen
Mach door des Heeren hulp. Wie souse dan vervelen
Te hebben tot een deel? Ick meene niemant niet.
wulps
315[regelnummer]
Ick bid u, segt mij doch waer datmen eene siet,
Van sulcken aert, en wie daer oijt kond aen geraken.
reden
Men krijchtse van den Heer met bidden ende waken,
Tot onderhout, want siet, die hier godvreesich viert
Des Hoochsten wille goet, die werter door verciert,
320[regelnummer]
Als met een dierbaer pant hem tot een loon behouden,
Want weerdiger is sij een man als dat van goudenGa naar voetnoot1)
Hij hadde schatten veel, gehoopt al in sijn kas.
wulps
Tis waer, een goede vrou den man noijt quaet en was.
Maer onder duijst niet een die goet is van manieren,
325[regelnummer]
Want sij meest al gesint sijn tot onguer hantieren,
Tot ontrou, tot bedroch, klapachtich int bedrijf,
Onkuis, en self jaloers, genegen tot gekijff,
Tot twist, tot smaet en oock tot alle quade dingen,
Daer mede sij den man dicmael in dolen bringen.
330[regelnummer]
Dus ist veel beter vrij dan aen twijf sijn verknocht,
En vrijen hier en gins.
reden
Ofmen der vinden mocht
Eenigh onvroom, men mach de goe dies niet versmaden,
[pagina 133]
Noch niemant oock daerom het huwelijck ontraden,
En wijsen aen te slaenGa naar voetnoot1) tsieldoodelijck gebruick.
335[regelnummer]
Want douders lang voorheen, nu liggend int beluickGa naar voetnoot2)
Des grafs, die hebbent ons tot voorbeelt nagelaten,
En selve na gevolgt den reijnen staet der staten,
Gelijck Noach, Abram, Isack en Jacob me,
Met sijn twaelf sonen goet en Moses, die oock de
340[regelnummer]
Met Aron thoulijcx bant voor elck met eeren blijcken,
Oock TobiasGa naar voetnoot3), die Sara nam, noch desgelijcken
Veel ander vaders vroom, gedienstich sHeeren wet.
wulps
Men vonter oock genoech die thouwelijck besmet
Met plagen sagen, dat sijt hun geslacht ontrieden,
345[regelnummer]
Want haer docht dat geen meerder quaet hun cond geschieden,
Dan hier te sijn verselt al met een wijf in echt.
Want een Rooms keiser, Marcus Aurelius, seijtGa naar voetnoot4):
Geen dier soo wilt, soo woest, of tis veel bet te temmen
Dan een onstumich wijf, want sij kan overklemmenGa naar voetnoot5)
350[regelnummer]
Met valsheijt ende list smans wijsheijt en gewelt.
Want Socrates die met Xantippe was gequelt,
Wat leet hij al verdriet, geslagen en begotenGa naar voetnoot6),
Hoe heeft Philips van Macedonien verdroten
Tgeselschap van sijn wijf OlimpiadeGa naar voetnoot7) quaet,
355[regelnummer]
En Alexander oock Roxane boos van raet,
En wat most CaesarGa naar voetnoot8) al van Domitia lijden.
reden
Dees fabel schriften moetmen al stellen besijden
En sien wat ons in theilich woort Gods wert geleert,
Van Salomon en Sierach, die thoulijck geeert
360[regelnummer]
Hebben en oock de deucht der wijven seer gepresen.
[pagina 134]
wulps
In Sirach? Ho, daer heb ick oock al in gelesen
En vont daer wel veel quaet van vrouwen in verhaelt,
Als dat sij sijn des mans verdervinge, doorstraelt
Van haet en nijt, tot twist altijd bereijt om strijdenGa naar voetnoot1).
reden
365[regelnummer]
Maer hij verheft oock weer de vroukens, die verblijden;
Haer deucht den man weldoet, want in sijn reden daer
Hij seijt: geluckich is hij die een wijf eerbaer
Getrout heeftGa naar voetnoot2), want sij is tot troost van Godt gegeven.
wulps
Maer wat seijt hij van die, die hier oneenich leven?
370[regelnummer]
Als ongelijck gepaert twee ossen in een jockGa naar voetnoot3),
En nochtans moeten tsaem gecluistert aen den block
Des houlijcx blijven vast tot schae hun beijder lijven.
reden
Hier med' veracht hij niet den echt, maer tboos bedrijven
Der gene die dien staet vleislustichGa naar voetnoot4), boos bedacht,
375[regelnummer]
Door geltsucht, ijdel liefd, angaen, gelijck tgeslacht
Der werelt goddeloos, met siende oogen blindich.
Maer gij, Wulps Leven, maeckt door dijne raet verslindich
Hier menich thoulijck wars; mits gij hun voren beelt
Het quaet voor goet.
wulps
Ksegt: noch noijt meerder quaet geteelt
380[regelnummer]
En was, dan daer aen een twee vrije haer verbonden.
[pagina 135]
Dus Jongeling, volcht mij, laet Reden sijn versonden
Met al haer neuswijs prevelich geclap.
jong.
O neen, Wulps Leven, siet, te volgen uwen stap,
Dat dunckt mij ongeraen door claer vertoon van Reden.
reden
385[regelnummer]
Och ja, hubs Jongeling, wilt mijnen raet na treden
En mijdt Wulps Leven met sijn schadelijck anlock.
jong.
Dat wil ick doen, maer helpt mij, Reden, van tgerockGa naar voetnoot1)
Tgeen hij mij doet, omdat ick hem noch sou na volgen.
reden
Wech, wech van ons, gaet wech, gij boos gebroet, verbolgen
390[regelnummer]
Maeckt gij met die u volcht Hem, die het al regiert,
Daerom dijn boosen lust tot u geslachte stiert
En metter haest vertreckt van desen lieven jongen.
wulps
Noch soo niet.
reden
Gij moet wel.
wulps
Segt eens door wien.
[pagina 136]
reden
Gedwongen
Sijt gij door Redens kracht. Dus Jongeling lofbaerGa naar voetnoot1),
395[regelnummer]
Verlaet hem.
wulps
Gaet hij deur; ick sal hem volgen naer,
So lange als ick kan sonder eens af te wijcken.
jong.
Maer Reden, siet toch eens Wulps Leven mij na strijcken,
Tschijnt hij mij hertichGa naar voetnoot2) lieft, dies tvalt mij swaer dus van
Hem af te scheenGa naar voetnoot3).
reden
Gelooft, nochtans moet gij daer an,
400[regelnummer]
Wilt gij behouden sijn, nu en teewigen tijden.
jong.
Och ja ick, maer het sijn gewoonten, die bestrijden
Tgemoet, maer gij, Wulps Leven, wilt vertrecken dra,
Want uwen raet is vals, alsoo ick nu versta,
Dus, wech van mij, gaet heen, met Reden sijn mijn gangen.
wulps
405[regelnummer]
Gaet daer gij wilt, ick sal u noch dicwils aengangenGa naar voetnoot4),
Door de gewoonte, die ick u noch late bij.
[pagina 137]
reden
Comt Jongeling, en acht niet op sijn veserijGa naar voetnoot1),
Maer laet u sin en lust met mij vast sijn beteugelt,
Want alsolang gij van mijn wiecken sijt bevleugelt,
410[regelnummer]
So kondij van het quaet beschaet sijn tgeener tijt.
jong.
Om u bijsijn soo is mijn hert en siel verblijt,
O welgerusten wech, o lichte last om dragen!
reden
Die mij navolcht, die schept in alle goet behagen,
Maer nu gij sijt het snoo Wulps Leven afgegaen,
415[regelnummer]
Soo voegt u totte deucht, Gods hulp sult gij ontfaen.
Bidt hem, gij sult tot vreucht en segening genieten
Een wijf tot hulp en troost van tminneviers verdrieten,
Want, die Godt bidt, hij geeft hem mildlijck tgeen hij hoeft.
jong.
Maer Reden, mijnen geest noch weinichGa naar voetnoot2) is bedroeft,
420[regelnummer]
Om dat ick niet en weet, bij wie of waer beginnen,
Om tot mijn brants versoet een lief voor mij te minnenGa naar voetnoot3).
reden
Sijt niet becommert, maer met eerbaer hert en sinnen
Versoeckt een dochter stil, van eerelijcke faem,
Van goe manieren en van deuchdelijcken naem,
425[regelnummer]
Van ouders goedertier in wercken ende leven,
Gelijck als heeft gedaen hier menich waert verheven
Voorvader, gepasseertGa naar voetnoot4) tot grooter eer en romGa naar voetnoot5).
Ja tegenwoordich selfs ons heer en bruidegom,
[pagina 138]
Die niet en heeft gevolcht den raet der wulpse benden,
430[regelnummer]
Maer hemGa naar voetnoot1) tot dees eerbaer maecht, ons bruijt, gaet wenden
En heeft ontfangen weer dontnomen ribbe soet.
jong.
Ick danck u, Reden, dat gij mij geleert hebt goet
Wulps Leven af te gaen en oock den wech der vromen
Getoont hebt tmijner baet, maer dient hier niet genomen
435[regelnummer]
Albijderhant een lof ter eeren thoulijcx bant?
reden
Ja, niet alleen tot lof des houwelijcken, want
Den wercker van het werck en mach niet sijn vergeten,
En oock ons brudegom en bruijt dient toegemeten
Van eer de volle maet, met wensch dat gluck en spoet
440[regelnummer]
Tot heil hem naken mach met al tgeselschap soet.
finis.
Luijckt geen deught.
- voetnoot1)
- de vader van Jupiter, wiens regeering het gouden tijdperk was.
- voetnoot2)
- met moeite verwerven
- voetnoot3)
- toesp. op haar aanbod aan Paris vóór diens oordeel.
- voetnoot1)
- prikkelend.
- voetnoot2)
- ter neder.
- voetnoot3)
- gevoed.
- voetnoot4)
- door hetgeen mijn gemoed in verleiding brengt.
- voetnoot5)
- vrees.
- voetnoot6)
- vgl. voor nergens met een ontk. Ned. Wdb. IX, 1844.
- voetnoot7)
- Narcissus.
- voetnoot8)
- = verflauwd, van moed en veerkracht beroofd.
- voetnoot1)
- vgl. Patr., 302.
- voetnoot2)
- iemand.
- voetnoot3)
- genezen.
- voetnoot4)
- hier klaarbl. = vanwaar.
- voetnoot5)
- herkomstig is.
- voetnoot6)
- bekendmaking.
- voetnoot7)
- hetgeen uw oogen mij zeggen.
- voetnoot1)
- kittelend.
- voetnoot1)
- uiterlijk.
- voetnoot2)
- voortsnellen.
- voetnoot3)
- lichtschuw.
- voetnoot4)
- u heeft gelijk: u lieve of Uwe(r) Liefde, een aanspreekvorm (als mnl.), waarin liefde waarsch. liefheid bet.; vgl. Uwe Edelheid, Uwe Hoogheid enz.
- voetnoot1)
- met donkere oogen.
- voetnoot2)
- blank.
- voetnoot3)
- lustig, vroolijk.
- voetnoot4)
- van pruijck in de bet.: hoofdhaar.
- voetnoot5)
- verbergt.
- voetnoot6)
- geliefde.
- voetnoot7)
- tooit.
- voetnoot1)
- nagemaakte rozen.
- voetnoot2)
- lange kousen.
- voetnoot3)
- van strikken voorzien.
- voetnoot4)
- met koorden versierd.
- voetnoot5)
- geplooide kraag; vgl. Huygens I, 76: een omghebanden hals.
- voetnoot6)
- van gepunte kant voorzien.
- voetnoot7)
- dansfeesten.
- voetnoot8)
- bij elkander.
- voetnoot9)
- zich ontspannen.
- voetnoot10)
- het bekende ganstrekken; vgl. Kalff, Huis. en Maatsch. Leven (in: Amst. in de 17de eeuw), 96/7.
- voetnoot11)
- het om 't verst werpen met een bol of schijf.
- voetnoot12)
- vgl. Ter Gouw, Volksverm., 365.
- voetnoot13)
- = redenrijcke (bnw.); vgl. voor de vorming van dit woord Van Rijnbach, Bredero, 96.
- voetnoot14)
- lief van taal (Ned. Wdb. VIII, 2120).
- voetnoot15)
- versmaden.
- voetnoot1)
- gewoonlijk.
- voetnoot2)
- de snollen.
- voetnoot3)
- misschien = De Witte Valck, op den hoek van den Nieuwendijk en de Kapelsteeg, bij Van Lennep en Ter Gouw (De Uithangteekens I, 46, 83) een herberg genoemd, blijkens het verband (op de laatst aangehaalde plaats) vermoedelijk een van verdacht allooi. Het Valckjen was ook de naam van een huis op den Dam, in 1613 ook De Appelboom geheeten, waarvan echter geenerlei aanwijzing van ontucht bekend is.
- voetnoot4)
- vgl. nog in 1640 Tengnagel, St. Nicolaes milde gaven, aen d'Amstelse Ionckheyt, 14 vlgg.:
't Franse schiltje tot moy Saertje,Vinje 's avonts selden leegh,Want daer komt zoo menigh VaertjeDie sijn wijf loopt uyt de weegh.En veel liever by de stralenVan de soete Weesper vliet,Haer vermaken weer gaen halenOf het noyt en was gheschiet ....
- voetnoot5)
- waar, ten gevolge van verschillende magistraatsbesluiten, de huizen van ontucht waren bijeengebracht (vgl. o.a. Bredero II, 153; Huygens I, 566; Van Moerk., Ned. Kluchtsp. II, 497 vlgg.).
- voetnoot6)
- berucht om zijn bordeelen.
- voetnoot7)
- bekend bordeel op den hoek van de Korte Houtstraat en het Lange Voorhout; vgl Huygens, Mom. Desult. 210; W. Meijer in Ha. Jaarb. 1898, 72; Th. Morten in Die Haghe 1910, 293.
- voetnoot8)
- naam van een bekend huis op de Plaats, waarvan mij echter op het Haagsche Gemeentearchief omtrent ontucht niets gebleken is.
- voetnoot9)
- vgl. Muller in Tschr. XXXVIII, 149 (noot 1) en in Nom. Geogr. Neerl. VII, 122.
- voetnoot10)
- waarsch. bijnaam voor een der toen nog vrij vaak voorkomende houten huizen.
- voetnoot1)
- de zee.
- voetnoot1)
- verl. deelw. v. beseffen; hier eenigszins pleonastisch; vgl. Everaert III, 469: De mesdaet .... en was niet beseven voor Gode zo zwaer.
- voetnoot1)
- hypocritisch.
- voetnoot2)
- zenuwen. Van der Laan, Rederijkersspelen
- voetnoot1)
- stemming.
- voetnoot2)
- aanhoudend.
- voetnoot3)
- gebruiken; de straet -, op straat flaneeren.
- voetnoot4)
- geldkasten.
- voetnoot5)
- het minnespel.
- voetnoot1)
- onbetamelijk.
- voetnoot2)
- oudere verbinding voor het later vooral gebruikelijke: bont en blauw.
- voetnoot3)
- venerische ziekten (pocken = Spaansche pokken, syphilis).
- voetnoot4)
- opgesloten.
- voetnoot5)
- Spreuk. 31 : 10.
- voetnoot1)
- = goude; vgl. r. 168.
- voetnoot1)
- te beginnen.
- voetnoot2)
- besloten ruimte.
- voetnoot3)
- Tob. VII.
- voetnoot4)
- onzuiver rijm.
- voetnoot5)
- overtreffen.
- voetnoot6)
- vgl. Diog. Laërt. II, v, 36: Πρòς Ξανϑίππην πρότερον μὲν λοιδοροῢσαν, ὕστερον δὲ ϰαὶ περιχέασαν αῠτῷ, ‘οὐϰ ἔλεγον,’ εἶπεν ‘ὄτι Ξανϑίππη βροντῶσα ϰαὶ ὕδωρ ποιήσει’
- voetnoot7)
- Olympias; vgl. Plutarchus, Alex. passim.
- voetnoot8)
- nl. Domitianus.
- voetnoot1)
- Sirach XXV: 17 vlgg.
- voetnoot2)
- ib. XXVI: 1-7; 14 vlgg.
- voetnoot3)
- ib. XXVI: 8
- voetnoot4)
- ib. XXV: 25.
- voetnoot1)
- het trekken.
- voetnoot1)
- prijzenswaardig.
- voetnoot2)
- hartelijk.
- voetnoot3)
- vgl. M.H., 147.
- voetnoot4)
- naderen (als mnl.).
- voetnoot1)
- oorblazing.
- voetnoot2)
- een weinig.
- voetnoot3)
- lees: winnen.
- voetnoot4)
- gekomen.
- voetnoot5)
- roem.
- voetnoot1)
- lees: die hem.