Rederijkersspelen
(1932)–N. van der Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina XI]
| |
InleidingOnlangsGa naar voetnoot1) gaf ik in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterk. de beschrijving van een handschrift met rederijkersspelen van verschillende, niet altijd vermelde, Noorden Zuidnederlandsche kamersGa naar voetnoot2), berustend ter bibliotheek van het Leidsche Gemeentearchief en, blijkens de jaartallen 1600, 1615 en 1618, die er in voorkomen, dagteekenend van het begin der 17de eeuw. ‘Rechtstreeksche gegevens over de herkomst van dezen bundel’, zoo schreef ik, ‘zijn niet bewaard, doch, volgens mededeeling van Mr. Dr. J.C. Overvoorde, neemt men aan, dat hij afkomstig is van den bekenden Pieter Cornelisz. van der Morsch (1544-1629), stadsbode en rederijker, lid van De Witte Acoleijen te Leiden’. Ik besloot mijn artikel met den volledigen afdruk van No. 11 der in het handschrift vervatte spelen: Een boerdighe Cluchte van Kijck inde krijch. Thans volgt een vijftal andere stukken, waarover vooraf een enkele opmerking. | |
I. Een Spel van Sinnen van den Voorleden Tijt (no. 4).In taal, vormGa naar voetnoot3) en inhoud staat dit spel, dat drie ‘Pausa’ s telt, nog veelszins dicht bij de bekende rederijkersspelen uit de 16de eeuwGa naar voetnoot4). De allegorische personages moeten - moraliseerenderwijze, zooals dat in een ‘spel van sinnen’ gewoonlijk het geval isGa naar voetnoot5) - aangeven de ellende door oneer- | |
[pagina XII]
| |
lijk winstbejag, bedrog in den handel en verkwisting tijdens den voortdurenden oorlog - vgl. r. 651 - ontstaanGa naar voetnoot1) en waarvan de algemeene welvaart het slachtoffer is geworden. Gemeen Proffijt, oudste zoon van Den Voorleden Tijt, ‘een out man met een kricke’ en van dOude Trouwe, ‘een out wijf doof zijnde’, is spoorloos verdwenenGa naar voetnoot2) en moet gezocht worden, waartoe zijn ouders door hun lichaamsgebreken niet in staat zijn, evenmin als zijn broeder Eendrachtige Wille, een jongeling, blind geworden door ‘swerelts beloop’. Hun ‘knape’ wordt er nu op uit gezonden, De Magere Tijt, van wien men overal ‘ter werelt wijt’ weet te spreken. Als ‘een man armelijck gecleet’ trekt hij heen en ontmoet in het Bos van Ondanckelijcheden een jager, Elck Een, die bekent Gemeen Proffijt te hebben verjaagd en gedood, met twee ‘gesellen’, Vreeseloose Winninge en Bedriechelijcke CoopmanschapGa naar voetnoot3), met zijn honden, Eijgen Oorboor en Geveijnsde HeijlichedeGa naar voetnoot4), voor wie zelfs de slimsten en sterksten niet veilig zijn, en met zijn ‘horenken’, Geconfijte LeugenGa naar voetnoot5). Aan de klachten over het verdwijnen van Gemeen Proffijt maakt De Goedertierenheijt Godts, ‘een vrouwe statich gecleet’, een eind, door ieder aan te manen tot dankbaarheid, want ondankbaarheid stort Elck Een in 't verderf. Met de aansporing: ‘Laet ons Godt bidden, dattet pais en vre mach werden’ - zinspeling wellicht op de onderhandelingen over het Bestand - besluit het spel. Dichter of bewerkerGa naar voetnoot6) van dit stuk is Michiel Reygersz., wiens zinspreuk Meest Godt vreest ook onder no. 3 en 5 van | |
[pagina XIII]
| |
den bundel voorkomt (Een constich ende leerlijck Spel van Sinnen, genaemt Het Saet van Rhetorica en Een stichtelijck ende leerlijck Spel van Sinnen Vander Tonghe). Misschien was Reygersz. lid van tGoutsbloemken te Gouda. Want we vinden hem ook als onderteekenaar vermeld in een bundel refereinen van wellicht uitsluitend Goudsche rederijkers, die antwoorden op een ‘vraghe’: Of in Christum te ghelooven in aller menschen macht is, om naer haer believen te kiesen de doot of tlevenGa naar voetnoot1)? Was hij geen Zuidnederlander van afkomstGa naar voetnoot2), dan is toch waarschijnlijk de veronderstelling niet te gewaagd, dat hij hier Zuidnederlandsche stukken heeft bewerkt en met zijn spreuk heeft geteekend, daar de taal van alle drie deze spelen veel Vlaamsch-Brabantsche bestanddeelen bevatGa naar voetnoot3). Voor Voorl. Tijt moge dit blijken uit het volgende, waarbij echter geenszins naar volledigheid is gestreefd: (West)vlaamsch van oorsprong zijnGa naar voetnoot4) o.a.: 1o. blent 41, 111, 117 (Kil: Flandr.); verblenden 633; - daarnaast echter blint 47, 133, 187, 522 en verblint 347 -; beterden 118 (vgl. De Bo, 104: beterten); scherden 121; bedegen 120, 126 (vgl. ib. 76); certeen 140; vermondich 164; mishanden 182; verkrevelen? 257; vrame 284; bediet 324, 334, 640; - naast beduijt 618 -; laveije 365 (vgl. De Bo, 537); lampreel 388; verspreen 492; borne 616; speghelt 645; - naast spiegelt 646. | |
[pagina XIV]
| |
20. om met infin. zonder te: om dincken 111; om sporen 262; om hooren 311, 503, 550; om sien 524. 30. de rijmen (ue = ö) avontuere: duere 272/3; statuere: keure 384/5; vroomt: genoomt 418/9. Van Brabantschen oorsprong is ou(w) voor u(w) in: grouwen2, 8; grouwel 225; houwen 6; schouwen 9; bespout 448; dout449. In de spelling - dit geldt trouwens ook voor de andere stukken in den bundel - heerscht uiteraard groote grilligheid; in tweeklanken staat meestal ij: moetje 1; leijt 31Ga naar voetnoot1). | |
II. Een belachelijcke kluchte van Crimpert Oom (no. 9).Simpel Schalck en Heijmelijck Loos, die liever luieren dan werken, zijn beiden in dienst bij den rijken Crimpert (= gierigaard), die altijd Maria looft, omdat ze hem zoo gezegend heeft. Simpel Schalck wil nu ook trachten Maria's gunst te winnen. Hij zal haar bidden om honderd rozenobels, waaraan echter geen enkele ontbreken mag. Crimpert hoort van zijn voornemen en raadt hem aan naar de kerk te gaan en daar maar vlijtig te blijven bidden. Simpel Schalck doet dit en Crimpert ‘schijet’ hem van achter het altaar negenennegentig rozenobels toe. Verrukt roept hij uit: Gans engelen, het dunckt mij nobels regenenGa naar voetnoot2).
Al ontbreekt ten slotte één goudstuk, Simpel Schalck neemt ze toch in ontvangst en borgt het honderdste aan | |
[pagina XV]
| |
Maria. Maar Crimpert zegt nu, dat hijzelf ze gezaaid heeft en eischt ze terug, omdat het er immers toch geen honderd zijn. Als Simpel weigert, gaat hij om den ‘dijenaer’. - Blijkens de spreuk Met genuchten in den slotregel is deze klucht, die twee ‘Pausa’s telt, afkomstig van De Koorenblommen te 's-Gravenhage. Door ‘eenige lijefhebbers’ is hier later bijgevoegdGa naar voetnoot1), hoe Crimpert zijn knecht voor Den Rechter daagt - ‘sittende inder vierschaer met twee of drij stomme personen als welboren mannen’ -, maar in 't ongelijk wordt gesteld en bovendien zijn mantel verliest, dien hij Simpel Schalck geleend heeft om behoorlijk te kunnen ‘compareeren’ voor het gerecht. Na nogmaals een ‘Pausa’ eindigt dan dit toevoegsel met de slotregels van de eigenlijke klucht. Waarschijnlijk hebben we hier een typisch voorbeeld van een misschien oorspronkelijk Zuidnederlandsch spel, dat door enkele leden van de Haagsche kamer - die dan tevens het in te voegen verlengstuk zullen hebben gemaakt - met hun spreuk is geteekendGa naar voetnoot2). De taal der onverlengde, met eenig voorbehoud oorspronkelijk te noemen, klucht bevat nl. meer bestanddeelen van Zuidnederlandsche afkomst dan het overwegend Noordnederlandsch getinte invoegsel, blijkens woorden als: paneel, kussen 27; duijst 88; vramelijck 92; begunt 120 (vgl. begunte 213); scholen 143; faelgen: caelge 156/7; deure: avontuere 158/9; verteent? 167 (vgl? Kil.: tenen, Flandr.); achtenvichtich 205; bedijet 263, 426; bestijert, toegetakeld 294; waarnaast de later toegevoegde regels slechts een paar voorbeelden, als vermonden 366 en bedijen 389 vertoonen. Voor het ontbreken van intervoc. d in woorden als verbeijen: gescheijen 250/1 en houwen 416 Zie Van Haeringen in Tschr. XLVI, 1-31; 257-86. Ook deze klucht draagt in menig opzicht nog een echt 16de eeuwsch karakterGa naar voetnoot3). | |
[pagina XVI]
| |
III. Een leerlijck Taefel-spel van drie Persoonen, te weten: Patrija; Respublica; Lijbertas (no. 16).Patrija - hier vooral geo- en topographisch bedoeld - beweert, dat het de gesteldheid van het vaderland is, die den helden van vroeger en thans de overwinning op de hen bedreigende vijanden heeft bezorgd en verwijt Respublica - beurtelings als staat, ‘gemeen welvaert’ en gemeenschapszin opgevat - dat ze zoo vele verdienstelijke mannen met ondank heeft bejegend; Respublica beteekent trouwens alleen iets, als ze goed geregeerd wordt en vooral, als er goed op de geldzaken wordt gelet. Respublica zegt, dat de toestand van het land niet alleen den doorslag geeft; zoo bijv. in Holland: wat zou Patrija alleen hebben uitgericht ‘sonder 't republijc der Hollanders en Seeuwen, die den vijant verdreven vechtende als leeuwen’? Beiden zijn het er over eens, dat het nergens zoo slecht gaat, als waar de vrijheid geheel wordt verworven, doch Lijbertas stelt er prijs op te verklaren, dat zij niet ‘de onbetoomde vrijheijt’ is. Ten slotte geeft elk een letter: ‘sij spellen E.E.R.’ De dichter van dit spel, de eenige, die in den bundel met name genoemd is, is Hendrick Smout - zinspreuk God kent thert -, lid van De Koorenblommen te 's-GravenhageGa naar voetnoot1). Ook van hem komen - onder no. 14 en 15 - nog twee andere stukken in de verzameling voor: Een cluchtich tafelspel van drie personagien: Wel hebben; Wel mengen; Goet geselschap en - als antwoord op een door de Bleiswijksche kamerGa naar voetnoot2) uitgeschreven prijsvraag - een zeer bombastisch spel in vijf ‘Uijtkomsten’ verdeeld en getiteld:
Een leerlijck Spel van Sinne, op de vraghe gedreven:
Wat dat de deuchde baert int tijdelijcke leven
En wat dondeuchde ons hier op de werelt geven?
| |
[pagina XVII]
| |
Wijst deze indeeling op invloed van SenecaGa naar voetnoot1), ook door tal van namen en motieven aan andere klassieke schrijvers ontleend - waarbij hij echter af en toe te zeer op zijn geheugen schijnt te vertrouwen - wil SmoutGa naar voetnoot2) zich een geletterd en geleerd man, een man van den nieuwen tijd, toonen. Uitvloeisel van zijn bekendheid met de klassieke oudheid is ook, dat Patrija bij hem het begrip ‘vaderland’ in den tegenwoordigen, tijdens en door de Renaissance inheemsch geworden, zin ‘figureert’Ga naar voetnoot3). Zijn taal is NoordnederlandschGa naar voetnoot4). | |
IV. Een Batement van vier Personagien, te weten: Meester Hoon, een quacksalver; Sijn Wijff; Lippen Slechthooft, een boer; Beele, een boerinne (no. 8).Terwijl Meester Hoon, in afwachting van klanten, zijn kunst tegen alle mogelijke kwalen aanprijst, gaat zijn vrouw naar de markt om eieren te koopen, waarvan ze ‘een goet suijpen’ zal maken. Intusschen wordt Lippen Slechthooft van Escamp in Eijckenduijnen door zijn vrouw Beele met eieren naar de markt gezonden om ze daar te verkoopen. De eieren zijn ‘al vers’ en ‘al warm’, zoo zegt hij: ‘ons henne heefter soo lange opgeseten, wel veertijen dagen en warm ge- | |
[pagina XVIII]
| |
houwen’. In de stad gekomen hoort Lippen, hoe de kwakzalver zijn middeltjes aan den man tracht te brengen en vraagt hem, of hij ook raad weet voor Blare, zijn koe, die aan één poot mank gaat, en voor Tijtken, de hen, die een zeer oog heeft en ‘met allen kranck’ is. Voor haar kwaal verkoopt de kwakzalver hem zalf, die Lippen betaalt met de eieren, terwijl hij hem voor Blare olie geeft in ruil tegen ‘een roo-leeu’, waaronder de kwakzalver een gouden munt, Lippen echter een (ouden) hond verstaat, dien hij later brengen zal. De vrouw van den kwakzalver, die op de markt geen eieren gezien heeft, komt terug en zal nu van Lippens eieren ‘een suijpen’ maken, maar ‘daer liggen schepsels van kijeckenen inne.’ AlsLippenen Beele's avonds den hond komen brengen, werpt zij Lippen de eieren op het lijf en beklagen beiden zich over het bedrog. Deze klucht met één ‘Pausa’, de vlotst geschrevene uit den bundel, NoordnederlandschGa naar voetnoot1) van taal en afkomstig van De Koorenblommen te 's-Gravenhage, behandelt een aloud themaGa naar voetnoot2), echter met de zelden voorkomende variatie, dat hier niet de boer, maar de kwakzalver de eigenlijk bedrogene isGa naar voetnoot3). | |
V. Een nieuw vermakelijck Bruijlofts-spel van drije Persoonen, te weten: Jongeling; Wulps Leven; Reden (no. 12).Een Jongeling klaagt, dat de gulden dagen zijner kindsheid voorbij zijn en hij nu door een ‘inwendigh swaer en pinkelend gepijn’ wordt gekweld. Wulps Leven komt hem naar de oorzaak van zijn verdriet vragen en geeft zelf het antwoord: het is de min. Genezing is mogelijk door ‘een dierken soet met lodderlijck aenschijn’. Hij moet zich optooien en | |
[pagina XIX]
| |
zorgen bij allerlei publieke vermakelijkheden aanwezig te zijn om de aandacht der meisjes te trekken. Als hij zoo niet tot ‘minversoet’ kan komen, moet hij gaan naar de ‘vroukens vande gildt’. Wulps Leven geeft hem een opsomming van allerlei steden, waar bordeelen - enkele met name genoemd - te vinden zijn. Nu komt Reden den jongeling waarschuwen. Hij moet - want zoo is Gods beschikking - een vrouw nemen. Na een lang dispuut tusschen Wulps Leven en Reden krijgt de laatste ten slotte de overhand. Het spel eindigt met een wensch aan bruid en bruidegom en een lofrede op het huwelijk. Dit stuk - NoordnederlandschGa naar voetnoot1) van taal -, het eenige in den bundel, dat in alexandrijnen geschreven is, is, evenals het reeds besproken tafelspel van Smout, met tal van namen uit de klassieke oudheid opgetooid. De naam van den dichter, die met de spreuk Luijckt geen deught teekent, is onbekend. Slechts het volgende valt omtrent hem vast te stellen. Hij was lid van De Wijngaerdranck(en) te Haarlem. In 1619 schreef hij een pronkerig sonnet in het voorwerk van G. van der Eembd's Haerlemse Belegeringhs Treur- bly- eynde-spel, dat eveneens in alexandrijnen is gedicht. Voorts nam hij deel aan de landjuweelen te Mechelen (1620)Ga naar voetnoot2) en te Amsterdam (1624). Op dit laatste, uitgeschreven door de Brabantsche kamer tWit Lavendel, won hij ‘den oppersten prys’ met een referein op de ‘vraghe’: Waer door gheniet de mensch zijn meeste rust en lustGa naar voetnoot3)? De ‘stock’ van zijn antwoord, dat sterk anti-Roomsch getint is, luidt: Door Christum, uyt wien spruyt alleen ons' saligheyt. Ook uit het verdere repertoire van dit feest blijkt, dat de dichter de | |
[pagina XX]
| |
Roomschen schuwt, zijn ‘Vaderlant’Ga naar voetnoot1) bemintGa naar voetnoot2) en de Reden vereert als betoomster van verkeerde hartstochten. In een ‘knie-werck’ nl. op de ‘vraghe’: Wat wijsheydt meest tot Lof de Reen-Vrou baren kan? prijst hij haar als volgt: .... maer merckt de reden die ontsluyt
Kennis van goet en quaedt om 't vleys te overwinnen
In haere lust, en stut de kracht der boose zinnen,
Dit's haeren hooghsten aert der wijsheydt: Heyl'ghe reen,
Ghy druckt de dertelheydt, en wercket ja en neen,
Ghy stelt den Mensch gherust, ghy leert hem 't quade haeten,
Ghy straft het onverstant, ...
een beschouwing, wellicht beïnvloed door Spreuk. 9, waar ‘de opperste Wijsheid’ tegenover ‘een zotte vrouw’ - vgl. Wulps Leven - wordt gesteldGa naar voetnoot3). |
|