Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdRousseau, Jean-Jacques-,1712-1778, broemd Frans wijsgeer en schrijver, predikte terugkeer tot de natuur. Hij was één van de wegbereiders van de Franse Revolutie en van de romantiek. Zijn levensbeschrijving publiceerde hij in 1782 onder de titel Confessions. Zijn bekendste maatschappelijke verhandeling is het Contrat Social (1762). Zijn ideeënroman Emile ou de l'éducation (1762), waarin voor die tijd zeer geavanceerde pedagogische denkbeelden verwerkt zijn, werd verboden vanwege de gedurfde deïstische geloofsbelijdenis van de ‘vicaire savoyard’, en noopte de schrijver tot de vlucht en een zwervend leven. Zijn brievenroman Julie ou la nouvelle Héloïse (1761), een idyllisch en gevoelig verhaal van ware liefde waarbij geen standsverschil bestaat, werd vanwege het enorme succes veelvuldig nagevolgd in de tijd van sentimentalisme en pre-romantiek; in Duitsland vindt men er nog elementen van terug in de ‘burgerlijke’ drama's en romans van *Kotzebue en *August Lafontaine (*De Bruid daarboven). In zijn jonge jaren stond m. onder invloed van Rousseau, die hij in zijn *‘Losse Bladen’ als genie naast *Napoleon stelde: Rousseau als het ‘verhevene’, Napoleon als het ‘verheven-schijnende’ (vw viii, p. 372). J. Saks schrijft in Eduard Douwes Dekker. Zijn jeugd en Indische jaren (Rotterdam, 1937, p. 89) dat de invloed van Rousseau, met name van diens Emile ou de l'éducation, te zien is in m.'s verlovingsbrieven aan Tine, waarin deze een grote oprechtheid in seksuele zaken toont. In één van deze brieven vergelijkt m. zich met Rousseau: ‘die man had dezelfde ongeschiktheid voor het dagelijksch leven. Hij was bevreesd, dat hij zijne kinderen geene goede opvoeding zoude kunnen geven en deed ze in een vondelingshuis en toch was hij zelf de schrijver van het heerlijke werk “Emile, ou de l'éducation”; ik heb dat werk en hoop u later daarin eenige schoone, stoute passages aan te wijzen. (...) Ik denk niet zoo stout, zoo verheven als J.J.R. maar zijne onbekwaamheid voor het dagelijksch leven heb ik, helaas geheel en al.’ (5-8 november 1845, vw viii, p. 527-528). Het Contrat Social handelt over de inrichting der maatschappij: de maatschappij is soeverein, en draagt aan de regering slechts de uitvoerende macht over. In Over vryen arbeid schrijft m. dat de ‘terreur der Franse revolutie’ niets gelijkt op het Contrat Social van Rousseau (vw ii, p. 198). Aan J.N. van Hall schrijft hij op 3 december 1874 dat hij Rousseau bestudeert. ‘Hy bevalt me veel minder dan toen ik hem, 20 jaar geleden, voor 't laatst las. Is m'n oordeel ryper dan toen, of, over de rypheid heen dan, stomper?’ (vw xvii, p. 168). Eén van de opstellen in het *pak van Sjaalman luidt: ‘Over den Emile van Rousseau.’ (Max Havelaar, vw i, p. 39). In Idee 876 brengt m. dit werk ter sprake. Een behoorlijk ideaal van de onbedorven mens leverde Rousseau in zijn Emile niet, aldus m.: ‘Men wilde in z'n Emile - een psychologische studie - een handboek voor opvoeders zien, en bood hem 'n plaats als huis-onderwyzer aan, hem die z'n eigen kinderen neerlegde in den bak van 't vondelingshuis! (...) Het is er ver vandaan, dat Rousseau ons in zyn boek een behoorlyk ideaal van den onbedorven mens zou te aanschouwen geven. Misschien verwyderde nooit enige maatschappelyke omgeving - al ware het die van 'n frans hof uit de achttiende eeuw - den individu zó ver van den volkomen menstypus als de Emile daarvan afweek, door 't valse-natuurgeknutsel van den zieken wysgeer. Wie by 't schilderen van den Mens, zondeloosachtigheid vooropstelt, kon nooit juist treffen.’ (vw iv, p. 597-598; *erfzonde) In Idee 877 spreekt hij van de ‘eerlyke Rousseau’, in een noot uit 1876 trekt hij dit ‘epitheton’ in (vw iv, p. 706). In deze noot verklaart m. dat hij na herlezing van de Confessions van mening is veranderd. Hij is tot de overtuiging gekomen dat Rousseau: ‘1. veel verzweeg, 2. dikwyls borduurde, en 3. niet zelden loog. Doch ook zonder vergelyking met andere dokumenten, leveren de brutale en slecht schynbaar openhartige Confessions, in zichzelf van dat alles overvloedige blyken.’ Hij schrijft verder dat Rousseau beheerst werd ‘door den tic om altyd te spreken van z'n “ennemis” [Fr. vijanden] warmed-i Diderot, Grimm, Holbach, Voltaire, Hume, en nog 'n dozyn of wat anderen bedoelde’. ‘Met aanvallen van dát gehalte is Voltaire dan ook slechts geslaagd in 't verachtelyk maken van zichzelf.’ m.'s kritiek betreft echter andere gronden: ‘Ik ben verontwaardigd byv. over de laaghartigheid waarmed-i Madame De Warens, de vrouw die zo goed voor hem geweest was, aan haar lot overliet, toen ze tot armoed was vervallen.’ Gebrek aan hart was norm bij Rousseau, aldus vervolgt m., zijn logica is incorrect. Ook de inkleding van zijn denkbeelden draagt ‘blyken van 'n slordigheid die 'n zeer ongunstig getuigenis aflegt van de integriteit des gemoeds’. Tenslotte vraagt m. zich af of er ‘op verstandelyk, d.i. zedelyk gebied iets degelyks te wachten is van iemand’ die zich op ruim vijftigjarige leeftijd ‘als 'n kostschooljongetje overgaf aan onanie’ (vw iv, p. 707). Wanneer Mimi in 1882 Emile aan het lezen is, schrijft m. aan W.A. Paap dat Rousseau z.i. ‘zeer on- | |
[pagina 402]
| |
natuurlyk gekunsteld is in 't voorstaan van “Natuur”’ en bovendien over het hoofd ziet ‘dat de maatschappy, met al haar fouten en zotternyen óók 'n natuurprodukt is’ (30 januari 1882, vw xxi, p. 633). *L.E. barones de Warens *Saint-Preux |
|