Jettchen,
een meisje, dat dd. noemt in een brief aan Tine van 23 januari 1855. Hij ontmoette dit meisje in de postwagen van Mainz naar Oberwesel en verhaalt in deze brief zijn ‘onschuldige avonturen’ met haar:
‘Nog begrijp ik het niet, en zij - Jettchen ook niet. Maar dàt is zeker dat zij drie dagen en drie nachten met mij gereisd heeft, - dat wij te Oberwesel in eene kamer geslapen hebben, dat zij mij in mijn slaap haar heeft afgeknipt en het hare in de plaats heeft gegeven, - dat zij mij briefjes heeft geschreven en mij in Amsterdam weer een brief beloofd heeft, en dat ze toen ik te Coblenz haar verliet, schreijende aan de postwagen stond. Nu denk je dat het een gemeen meisje was, niet waar? Neen geloof me. Dat woord eer en deugd in den gewonen zin genomen - ik hecht daaraan als ge weet niet zooveel - moet ik zeggen dat ik dat meisje in eene kaserne van kurassiers vertrouwen zou.’ (vw ix, p. 372)