Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdHasselt, Willem Jan Cornelis van-,1795-1864, vanaf 1838 rechter te Amsterdam, vanaf 1848 liberaal kamerlid en vanaf 1852 raadsheer van het Hof van Noord-Holland. Daarnaast schreef hij talrijke werken op het gebied van de rechtsgeleerdheid en was hij meester van de vrijmetselaarsloge Concordia Vincit Animos te Amsterdam. Wanneer dd. in 1859 voornemens is zijn toneelstuk De Bruid daarboven aan de Amsterdamse vrijmetselaars ter beoordeling te sturen (brief van 13 september 1859, vw x, p. 48-50), schrijft Van Hasselt hem, na eerst overleg te hebben gevoerd met J. van Lennep, dat hij het stuk ongefrankeerd, ‘doch op de minst kostbare wijze’ mag zenden en dat hij daarna zijn best zal doen het ter beoordeling te geven aan de heren *Roobol en Tjasink (22 september 1859, vw x, p. 56-57). In zijn antwoord op deze brief maakt dd. voor het eerst melding van zijn schrijversnaam Multatuli (vw x, p. 59). In eerste instantie meent dd. dat de man wellicht Copes van Hasselt is (brief aan Tine d.d. 28 september 1859, vw x, p. 60). Behalve zijn toneelstuk stuurt dd. hem ook zijn ‘Brief aan de gouverneur-generaal Duymaer van Twist’, om aan te geven ‘hoe het komt dat ik zoo arm ben’ (vw x, p. 58 en 63). Van Hasselt zendt het stuk vervolgens aan de toneelspeler *J.E. de Vries (vw x, p. 66). Op 11 november 1859 schrijft Van Hasselt J.J. Rochussen om deze te waarschuwen voor het door dd. aangekondigde werk, nl. de Max Havelaar. Van Hasselt heeft dd. publikatie ervan afgeraden, want, aldus schrijft hij aan Rochussen, ‘hoe spoedig wordt het naar Indie overgebragt en oefent daar eenen nadeeligen invloed op de bevolking’ (vw x, p. 105). dd. stuurt Van Hasselt toch het handschrift van de Max Havelaar, en vraagt hem om zijn oordeel en dat van Van Lennep (vw x, p. 106; *Max Havelaar). Van Hasselt was rechter in het Hoger beroep in de zaak m. contra J. Van Lennep (cf. vw x, p. 662 e.v.; *J. van Lennep). In een noot bij Over Specialiteiten uit 1871 wordt Van Hasselt door m. geprezen als één van de weinige kamerleden die trouw bleven ‘óf aan gezond verstand, óf aan de vak-religie waardoor by sommigen zo eigenaardig de rol van 't geweten vervuld wordt’ (vw v, p. 530 en 642). |
|