Multatuli Encyclopedie
(1995)–K. ter Laan– Auteursrechtelijk beschermdLennep, Jacob van-,Amsterdam 1802 - Oosterbeek 1868, staatsman, romantisch dichter en prozaschrijver. In 1829 werd hij rijksadvocaat te Amsterdam, van 1853 tot 1856 was hij lid van de Tweede Kamer. Hij publiceerde o.a. Academische Idyllen (1826); Gedichten (1827; met vertalingen van gedichten van Byron en Scott) en Nederlandse Legenden (1828-1831). Naar aanleiding van de Belgische opstand schreef hij het toneelstuk Het Dorp aan de grenzen (1830). Hij werd echter vooral bekend door zijn historische romans in de stijl van Walter Scott: De Pleegzoon (1833), De Roos van Dekama (1836), Ferdinand Huyck (1840) en Klaasje Zevenster (1865). Op toneelgebied wijdde hij zijn krachten aan de rederijkerskamer Achilles. Hij schreef teksten voor vijf opera's, waaronder Saffo (1834), dat bedoeld was om zijn vriend Van Bree in staat te stellen muziek te schrijven bij een groot werk. Verder vertaalde Van Lennep werken van Shakespeare en bezorgde hij een uitgave van Vondels oeuvre (12 dln., 1855-1869). Hij moedigde jong talent tot schrijven aan (o.a. Hofdijk). Afgezien van de slepende affaire omtrent Van Lenneps rol bij de uitgave van de Max Havelaar (zie hieronder), heeft m. regelmatig over Van Lenneps werken geschreven. Over de roman Klaasje Zevenster schrijft hij op 4 september 1866 aan C. Busken Huet: ‘Och, och, Klaasje Zevenster! Ik heb 't schaap niet gelezen, maar my zeer vermaakt met uwe uitkleeding. By later behandeling van stukken als Klaasje waarin van patriciers wordt gesproken, rekommandeer ik U 't adjectief gemeen by 't “fatsoenlyke” dat vLennep zoo graag op den voorgrond stelt.’ (vw xi, p. 676) m. doelt hier op Busken Huets kritiek ‘Ernst of Kortswijl’ in de Dietsche Warande (verscheen ook als brochure en werd herdrukt in Litterarische Fantasiën en Kritieken, dl. xv). In de aanhef van Pruisen en Nederland maakt m. melding van een spottende opmerking over dit boek in ‘de Keulse “Times”’, d.i. de Kölnische Zeitung (vw iv, p. 9 en p. 52). De vermeende onzedelijke inhoud van het boek (een bordeelscène) leidde tot enige commotie. Hierop zinspeelt m. in de Causerieën. Hij citeert hierin uit een brief van een fatsoenlijke dame (‘P.G.’) die m. een brief had geschreven over de onfatsoenlijkheid van zijn Causerieën. Zij schrijft hierin tevens: ‘Ik heb Klaasje Zevenster door myn man horen lezen zódanig dat ik daarvan alleen het schone genoot’; alle ‘aanstootgevende’ passages werden door haar echtgenoot overgeslagen (vw iv, p. 114-115). Ferdinand Huyck noemt m. in een brief aan Busken Huet d.d. 4 september 1866 een ‘infaam boek’ waaraan hij toevoegt: ‘Ook die van Lennepsche held is een pauvre sire, die | |
[pagina 276]
| |
z'n dame in den steek laat, uit vrees voor papa en 't fatsoen. Ik heb zoo'n hekel aan dat boek! Ik had het niet gelezen, toen ik vLennep leerde kennen, later vond ik hem precies in z'n boek terug. (...) De zeer fatsoenlyke Ferdinand Huyck, en (...) die jonge v. Eylar, zyn my grooter gruwelen, dan de sujetten die de romanschryver laat poseren voor “slecht”.’ (vw xi, p. 677; m. had het boek wel gelezen in februari 1853, zie vw ix, p. 302) In Pruisen en Nederland maakt hij een toespeling op Het dorp aan de grenzen. Hierin worden de Belgen dom en onbetrouwbaar, en de Nederlanders edel en slim afgeschilderd. m. vraagt zich af: ‘Maar wat moet er dan geschieden? Moeten wy “dorpen aan de grenzen” schryven, waarin elke Hollander zo'n byzondere held is, en elke Pruis een lafaard? God bewaar ons, geen leugens!’ (vw iv, p. 83). In Pruisen en Nederland schrijft m. naar aanleiding van De Roos van Dekama, dat evenals De Pleegzoon in het Duits was vertaald, dat het vertalen hiervan geen bewijs van de Duitse hoogachting voor onze Nederlandse talenten vormt (vw iv, p. 52). Het conflict met Van Lennep over het kopijrecht van de Max Havelaar vindt zijn oorsprong in de hoop van m. door hulp van ‘maçonieke broeders’ in 1859 zijn nood te verlichten. Op 13 september biedt hij zijn toneelstuk De Bruid daarboven, via een brief aan de Vrijmetselaarsloge ‘Concordia Vincit Animos’, Van Lennep ter lezing aan, in de hoop door opvoering ervan aan geld te komen (vw x, p. 48). Van Lennep, die het stuk eerder geprezen had, toont zich ook nu welwillend (brief van Van Lennep aan W.J.C. van Hasselt d.d. 30 september 1859, vw x, p. 66). Door de positieve reactie wordt m. ertoe aangezet ook zijn nieuwe werk, de Max Havelaar, aan Van Hasselt en Van Lennep aan te bieden (brief aan Tine d.d. 11 november 1859, vw x, p. 101). Op 13 november 1859 stuurt Jan Douwes Dekker het manuscript aan Van Hasselt, twee dagen later brengt de laatste het naar Van Lennep. Op 18 november toont Van Lennep zich enthousiast en noemt hij het boek in een brief aan Van Hasselt ‘een meesterstuk’ en ‘bl... mooi’ (vw x, p. 117). In een begeleidend schrijven, dat m. niet mocht lezen, schrijft hij er bij dat een uitgave moet worden voorkomen. Hij twijfelt echter: ‘Beter nog, dat het boek hier uitkome; dan dat Multatuli zijn bedreiging uitvoere.’ (vw x, p. 119). Die bedreiging is het slot van de Max Havelaar, waarin m. met ‘klewang-wettende krygszangen’ ‘redding en hulp’ toezegt aan de ‘arme martelaren’ (vw i, p. 293-194). Tezamen trachten Van Lennep en Van Hasselt de minister van Koloniën, *J J. Rochussen, op halfhartige wijze ertoe te bewegen m. op enige wijze te rehabiliteren en zo de uitgave te voorkomen (cf. brief van Van Lennep aan Van Hasselt d.d. 19 november, vw x, p. 120). Rochussen neemt de zaak echter niet zo zwaar op en schrijft laconiek aan Van Lennep dat hij de zaak zal laten onderzoeken. Van Lennep, enigzins ontnuchterd en van de schrik bekomen, gebruikt m.'s ‘woede die welsprekend maakt’ voor eigen politieke belangen in Amsterdam (*Stolte *Bredius). In januari 1860 wordt de uitgave van de Max Havelaar, door de slechte vooruitzichten op rehabilitatie, onvermijdelijk. Van Lennep zorgt er nu voor het kopijrecht in handen te krijgen, en laat m. op 25 januari door een acte van cessie afstand doen van zijn eigendomsrecht op de Max Havelaar (vw x, p. 204-205). Een acte van machtiging (om het boek te geven uitgeven) was echter voldoende geweest. Van Lennep, die m. nu regelmatig geld stuurt en hem hierdoor in staat stelt aan *Fancy te schrijven, verwijdert in de Max Havelaar alle namen en jaartallen en gaat op 4 februari met uitgever *J. de Ruyter een contract aan over de uitgave, waarin Van Lennep zelf het kopijrecht aan De Ruyter overdraagt (vw x, p. 208-210). Op 14 mei 1860 komt het boek in de handel (vw x, p. 228). m., eerst nog zeer tevreden met de uitgave, bemerkt al spoedig zijn fout afstand te hebben gedaan van alle rechten op de Max Havelaar. Zijn wens naar ruime verspreiding ervan in Indië en een goedkope (volks)uitgave (brief aan Van Lennep d.d. 29 augustus 1860, vw x, p. 298-300), worden door De Ruyter afgewezen. Hij herhaalt zijn klachten over uitgever De Ruyter nog eens in een brief van begin oktober 1860, die hij eindigt met de wens ‘Ach help mij van de Ruyter af!’ (vw x, p. 323-324). Op 12 oktober reageert Van Lennep stekelig en wijst hem erop dat hij de eigenaar van het boek is, en ‘Wie een huis koopt heeft het recht het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen’ (vw x, p. 325). Nog diezelfde dag eist m. in een brief het eigendomsrecht van Van Lennep terug (vw x, p. 326). Per deurwaardersexploot laat m. daarop Van Lennep sommeren het werk in eigendom terug te geven (17 november 1860, vw x, p. 359-361). Op 14 december volgt een dagvaarding met dezelfde eis (vw x, p. 370-373). Van Lenneps schriftelijk verweer volgt op 29 december (vw x, p. 373-374). De pleidooien van het rechtsgeding worden op 15 mei 1861 gehouden voor de eerste kamer van de arrondissements-rechtbank te Amsterdam (verslag in de Amsterdamsche Courant van 16 mei 1861; vw xi, p. 19). De pleidooien werden integraal overgenomen in het Weekblad van het Regt (jrg. 23, 3 juni 1861), en werden later dat jaar uitgegeven als brochure bij de Gebr. Belinfante te 's-Gravenhage (vw x, p. 438-454). m., de eiser in deze, betwist Van Lennep het kopijrecht op de Max Havelaar. Deze laatste, de gedaagde, verwijst in zijn verweer echter naar de akte van 25 januari 1860, waarin m. voor f 500 het kopijrecht aan Van Lennep afstaat. Het vonnis, dat op op 29 mei wordt geveld, stelt de eiser in het ongelijk (vw x, p. 461-464). m. ontvangt dit vonnis op 27 september 1861 (vw x, p. 508-509). Op 28 november dient m. een hoger beroep in bij het Provinciaal Gerechtshof te Amsterdam (vw x, p. 521). In januari 1862 verdedigt Van Lennep zich in | |
[pagina 277]
| |
een openbare *‘Brief aan den heer E. Douwes Dekker’ tegen de door m. in Over vryen arbeid geuite klacht het handschrift van de Max Havelaar niet te hebben verkocht (vw ii, p. 295-296). Het hoger beroep wordt op 22 mei 1862 behandeld, de ‘memorie van grieven’ van m.'s procureur en de ‘memorie van antwoord’ van Van Lenneps procureur zijn afgedrukt in vw x, p. 651-662. De uitspraak, wederom ten gunste van Van Lennep, (vw x, p. 662) ontvangt m. op 16 juni 1862 (vw x, p. 674). m.'s reactie op dit vonnis is beschreven in Idee 288 (vw ii, p. 481; *Montmorency). In oktober 1863 neemt m., door geldnood gedreven, weer contact op met Van Lennep (brief van 1 oktober 1863, vw xi, p. 234). In ruil voor ‘een schriftelijke retractie van die beschuldiging’, nl. gespeculeerd te hebben met de Max Havelaar, biedt Van Lennep hem daarop zijn eigen deel in de winst aan (brief van 2 oktober 1863, vw xi, p. 234-235). De volgende dag zendt m. de gevraagde verklaring aan Van Lennep (vw xi, p. 235-236). Met een ‘rekening courant’, gevoegd bij de brief van 3 oktober 1863 van Van Lennep, wordt het geschil tot een einde gebracht. In zijn brief schrijft Van Lennep onder meer: ‘Ik ben nu volkomen te vreden met uw verklaring: want het was mij een behoefte, overtuigd te zijn dat wij over en weder elkander de getuigenis gaven, niet gevochten te hebben om de knikkers, maar om de gerechtigheid van 't spul.’ (vw xi, p. 237). *Faber (Lit. I. Kisch, in: Maatstaf, jrg. 17, 1970, p. 712 e.v.; Raster, jrg. 4, 1970, p. 38 e.v., waarin een genuanceerd beeld van Van Lenneps' gedrag inzake de overdracht van het kopijrecht wordt gegeven) |
|