Vaak is een geleerde als een huisklok in schijn,
Men meent dat de toga geleerd reeds doet zijn:
Wijst datum, seconde, slaat kwart, half en heel,
En toch deugen raadren en veeren niet veel;
Want trekt, slechts het toeval wat hard aan 't gewicht,
Van streek is zoo'n huisklok, het werk is te licht.
'k Wil daarom een uurwerk dat zuiver steeds gaat,
En altijd blijft wijzen juist dat wat het slaat. (bis.)
Een eenvoudig mensch is een Schwartswalder klok,
Die loopt zonder kunst, en bederft van geen schok;
't Geweten als wekker getrouw steeds nabij,
Roept: thans is alweder een uurtje voorbij.
En is ook de kast slechts van hout, zonder pracht,
Inwendig is 't duurzaam en alles vol kracht,
Zoo'n Schwartswalder klok loopt ook zelden verkeerd,
En hoeft door de kunst ook niet gerepareerd. (bis.)
De dames heel teeder, aan tooisel zeer rijk,
Zijn aan de cilinder-horloges gelijk;
Van buiten gebeeldhouwd, heel sierlijk en fijn,
Van binnen een spil op het fijnste robijn,
Het hart is de slinger, de wekker de tong,
De voeten de springveer bij oud en bij jong;
Doch als zulk een werkje bedorven eens raakt
Dan kan 't door geen kunstnaar meer worden gemaakt. (bis.)
Een mensch, rijk en schoon, die niets weet of verstaat,
Is een schilderijklok, die pronkt maar slecht gaat.
De zonwijzer is als een trouwlooze vrind,
Die met de gelukzon verdwijnt als de wind.
Een virtuoos komt als een speelwerk mij voor,
Die met zijn drie stukjes de wereld reist door,
En zit een student op 't examen in zweet,
Hij slaat als een koekoek, die anders niet weet. (bis.)
Er zijn vele menschen zeer rijk en geëerd,
Maar als de repetitie - horloges geleerd;
Zij slaan wat een ander te voren reeds sloeg
En denken dan nog wel, zij doen reeds genoeg.
Wanneer 't evenwel u, mijn heeren! behaagt,
En gij van mijn lied nog een bis-couplet vraagt,
Zoo kunt ge er op reeknen dat 'k daadlijk verschijn,
En voor u een repetitie - horloge wil zijn. (bis.)
'k Zie moedige menschen als scheepsklokken aan,
Die schokken en stooten en slingren doorstaan;
Zij zijn op de baren zoo als op de ree,
Geregeld en kalm steeds, al bruist ook de zee.
De zandlooper toont ons den dood en het graf,
En zegt tot den mensch: ook uw zand loopt eens af,
En rijken en armen, 't zij dom of geleerd,
Uw glas wordt door niemand ooit weder gekeerd. (bis.)
De mensch is een uurwerk, geloof dat maar vrij,
Geen een loopt van zelven, wie dat het ook zij;
Maar windt men te dikwijls zijn ketting of veer,
Stil staan dan de raadren, het werkt loopt niet meer.
Bij d' een is 't de liefde, bij d' ander het geld,
Een derde drijft eerzucht, de roem maakt den held.
En toch bij dit alles ging 't wis nog verkeerd
Werd daaglijks het werk niet van binnen gesmeerd. (bis.)
|
|