| |
| |
| |
| |
| |
| |
Jan Siebelink:
‘De Heer zei tot Henoch: “Gij zult de dood niet zien.”
Ik heb altijd gehoopt dat zoiets ook mij zou treffen.’
[naar bibliografie]
Het café lag in de uiterste hoek van het busemplacement, laag en geel, met donker-glimmende pannen op het dak dat met eigenaardige draaiingen verliep. Als een boze krab, half weggedoken onder het zand. Op het smalle, langgerekte terras ervoor stonden enkele roestige tafels en stoelen, slordig over het grint verspreid.
Met deze zinnen begint de roman Een lust voor het oog van Jan Siebelink. Op dat terras moesten we gezeten hebben, zoveel was duidelijk, voor we Siebelink konden interviewen. Het regende weliswaar, en er stond een stevige bries, maar met wat vriendelijke woorden zouden we de baas van het café wel zo ver kunnen krijgen een tafel, twee stoelen en twee glazen bier naar buiten te brengen. Hoe we ook speurden, het café was in heel Ede, de woonplaats van Siebelink, niet te vinden. Wel vonden we een huis dat ‘Nescio’ heette en de kapper die zijn eigen klant was, maar geen laag en geel café met donker-glimmende pannen op het dak. Na een wandeling van drie kwartier belden wij aan bij Jan Siebelink.
In het najaar van 1975 baarde de verhalenbundel Nachtschade, zijn debuut, nogal opzien. Goede tot jubelende recensies en interviews werden zijn deel. Het was een laat debuut: Siebelink werd in 1938 geboren. Hij diende enige tijd bij de luchtmacht, tijdens welke periode hij Frans studeerde. Na beëindiging van zijn diensttijd werd hij leraar
| |
| |
Frans, en momenteel geeft hij les op een atheneum in Ede. Zijn verwantschap met de franse literatuur blijkt onder andere uit de vertaling die hij voor Athenaeum-Polak & Van Gennep vervaardigde van A Rebours van J.K. Huysmans en de lange artikelen die hij de in de Haagse Post publiceerde over o.a. Marcel Proust en de dichter Max Jacob.
Wij kregen ter voorbereiding van dit interview inzage in het manuscript van Siebelinks verhalenbundel Weerloos, die bij het verschijnen van Het Nieuwe Proza nog niet verschenen is.
Tijdens het gesprek springt Siebelink in een razende vaart van het ene onderwerp naar het andere; de belichaming van de chaos die hij in zijn boeken tot onderwerp heeft gekozen: ‘Bij iedere vraag komen er wel tien antwoorden in me op waarop ik kan doorgaan. Dan weet ik niet welke ik kiezen moet. Ik weet er wel een, maar tegelijkertijd denk ik: ik had beter het andere spoor kunnen nemen.’
We doen Siebelink het relaas van onze speurtocht naar het stationspleintje.
Siebelink: ‘Maar het verhaal speelt zich helemaal niet hier in Ede af, het speelt zich af in D.’
Maar daarom kan dat plein toch nog wel in Ede zijn?
Nee, dat kan niet. Het is gesitueerd in D., dat is Dieren. Dat is in het boek ook duidelijk aangegeven, de topografische ligging is aangeduid. Zoiets heb je nodig tijdens het schrijven, een duidelijk plan, een straat ofzo.
Waarom heb je de plaats dan niet voluit Dieren genoemd?
Ja god, het speelt verder geen rol. Toch misschien om de fictie te benadrukken. Het is misschien wel aardig om te zeggen: het is wél Dieren. Omdat het niet helemaal klopt. Dat grote huis waarin Lorijn woont, dat ligt iets verderop. Dat moest ik naar voren halen. Voor mezelf is het belangrijk, zo'n
| |
| |
werkelijke omgeving om te beschrijven, maar voor een ander moet het als fictief overkomen. De geografie in een boek is overigens heel belangrijk. Ken je trouwens het café in Amsterdam dat ik in de roman beschrijf? Dat is ‘Gollem’, waar ze meer dan vijftig soorten bier tappen. Daar heb je die verhoging, en die vent met die ene poot staat erin. Hij hinkt zo van de ene hoek naar de andere. Dat zie ik helemaal voor me.
Je schrijft wel helemaal vanuit eigen ervaringen.
Nou nee, als je voor de aardigheid de werkelijkheid naast mijn boeken legt zie je dat die toch totaal anders is. Maar de verwarring die Swijgman ondergaat als hij op die school komt heb ik wel meegemaakt: ik ben een aantal jaren officier geweest bij de luchtmacht, dat was in de tijd van de Cuba-crisis. Er stonden constant Hunters met lopende motor gereed om uit te vliegen; foto-vliegtuigen, die ongeveer 1 meter boven de grond moesten vliegen om objecten te fotograferen, zodat het wel zeker was dat haast niemand terug zou komen van zo'n vlucht. Tussen de jongens die dat moesten gaan doen heb ik toen geleefd, in die spanning. Daarna werd ik leraar op een MAVO, een totaal andere sfeer, waar ik niets van begreep. Er wordt ongelooflijk gezopen in dat soort kringen, uit leed ofzo, er wordt een beetje geouwehoerd, ze gaan met elkaars wijven naar bed. Allemaal op een heel stompzinnig niveau.
Maar het lesgeven bevalt wel?
Ja. En de omgang met bepaalde leraren hier is plezierig. Tijdens het lesgeven zit ik nogal eens te denken aan het schrijven, maar dat geeft juist een wel prettige spanning. Er valt ook erg veel te observeren; ik heb ongeveer 90 collega's, zo'n groep leraren onder elkaar is een micro-kosmos. Wat daar in omgaat, ook in de groepsvorming.
| |
| |
Een ‘lust voor het oog’ speelt onder leraren.
Dat heeft niks met hier te maken. In het boek zit een algemene tendens, de machtswellust van bepaalde leraren, die ongetwijfeld bestaat en die ik om me heen zie, en ik zie ook tragische figuren die ongelooflijk vernederd worden en volmaakt weerloos zijn. Ze staan met het angstzweet in hun handen te twijfelen of ze wel naar binnen zullen gaan als ze het gejoel en de rotzooi weer horen. Je kunt zo'n leraar kapot maken, dat heb ik zelf gezien - de figuur van Dunnewind uit de roman heb ik ook meegemaakt. Het hele mens-zijn van een leraar wordt bepaald door de vraag: heb je orde of niet.
De leraren in ‘Een lust voor het oog’ beoefenen hun vak nou niet bepaald met hart en ziel.
Nee, daar niet. Maar het zijn ook aangezette, karikaturale figuren geworden, dat heb ik heel bewust gedaan. Het speelt zich af op een gewoon schooltje, maar door een bepaalde belichting wordt het overbelicht, zodat het een beetje visionairachtig gaat aandoen. Ik heb het niet anders gewild.
Ik had het ook heel realistisch kunnen beschrijven, maar dan krijg je een naïef soort realisme over hoe een school reilt en zeilt, en daar gaat het in wezen niet om. Het gaat me om de steeds groter wordende chaos die Swijgman om zich heen bespeurt, en waarvan hij niets meer begrijpt op het laatst. Ik denk dat alle figuren incarnaties waren van een idee: van de sadist, van de meeloper... Je kunt het realistischer maken: je laat Lorijn bukken om zijn schoenveters vast te maken, je laat hem kiezen tussen kaas en jam op z'n boterham, maar die dingen zijn niet van belang. in ieder geval het verhaal zoveel mogelijk ontdaan van overbodige details, ontdaan van anecdotiek, alles moet meehelpen aan de uitbeelding van de obsessionele hoofdfiguur.
| |
| |
De namen van de hoofdpersonen komen wat gezocht over. Swijgman bijvoorbeeld, die zegt het hele boek door praktisch niks.
Ik hoop dat achteraf gezegd zal worden dat de personen zich naar hun naam hebben gevoegd.
Een soort allegorie?
Dat is mijn bedoeling. Het zijn geen gewone mensen, de figuren groeien uit en krijgen een groteske allure, in de zin van: iets metaforisch dat sterk op de verbeelding werkt. Lorijn, ik vind dat er toch iets gemeens zit in die naam. Misschien dat ik het er zelf inleg, maar die naam past voor mij goed en ik kan die naam dan ook nooit meer veranderen. Seins, dat is misschien een beetje flauw, maar ik heb er zelf wel plezier in. En Reeb, dat is een onbenul, een dikke boer. Maar Eïse, dat vind ik mooi, ik lees wel eens begrafenisadvertenties, mooie namen tref je daarin aan. Het was precies de naam die paste bij de figuur die ik in mijn hoofd had.
Je geeft de roman een extra autobiografisch tintje door de hoofdpersoon Franse taal en letterkunde te laten studeren.
Daarmee hoop ik de mensen in verwarring te brengen, zo van: ja, dat zal hij wel zijn. Maar ik maak Swijgman monsterachtig, terwijl ik zelf een redelijk zachtmoedig mens ben. Ik zal in de hoofdpersoon wel een stuk van mijzelf uitleven, maar ik ben absoluut niet wreedaardig, al vind ik er een zeker genoegen in om dat te beschrijven. Daar heb ik wel een soort sadistisch genoegen in. Je ziet het ook in de stijl van het boek, het is veel killer en kaler dan Nachtschade. Zo'n brand die aan het einde uitbreekt kun je uitbundig beschrijven, maar ik beschrijf hem zelfs helemaal niet, ik suggereer hem alleen maar. Je kunt je goed voorstellen wat er gebeuren gaat. De enorme paniek.
Van het slot van Een lust voor het oog had ik meerdere
| |
| |
varianten. Dat het vuur niet aanging, bijvoorbeeld, en hij gewoon op de bus stapte. Ik kan niet goed zeggen waarom ik juist de oplossing die in het boek staat gekozen heb.
Ik kon hem niet laten oppakken door de politie, dat zou vulgair zijn in de sfeer. Hij hoort vage stappen achter zich op het plein, hij verkeert in een soort trance. Dat is in het begin van de roman ook zo, hij is in Amsterdam een jongetje dat sterk neurotisch is. Ik ben altijd geweldig geobsedeerd geweest door het verhaal in de Bijbel, de opname van Henoch, de enige man in de Bijbel naast Mozes die niet doodgaat. Op een bepaald moment zei de Heer tot Henoch: ‘Gij zult de dood niet zien,’ en hij werd door de wolken weggenomen. Ik heb altijd gehoopt dat zoiets ook mij zou treffen. Misschien dat dat, achteraf gezien, de verklaring is voor de oplossing die ik heb gekozen. Hij gaat zomaar weg ... verdwijnt uit de roman.
Het is een monster van een jongen natuurlijk, maar ik vraag me af of je het hem helemaal kwalijk mag nemen, of hij schuld heeft. Ik ben zelf sterk voor het gevoel van gedetermineerd zijn, een soort lotsbeschikking waar ook Swijgman absoluut niet onderuit kan. Vanaf de eerste pagina van het boek verwijder ik me onmiddellijk van het realisme door die overdadige hitte te beschrijven, een soort vervreemdingseffect ... Er kunnen allerlei dingen gaan gebeuren. Er gaat iets mis, al vanaf de eerste bladzijde. Dat hoop ik waarneembaar te hebben gemaakt, voelbaar.
Het is ook een klassieke oplossing dat Swijgman terugkeert naar dat plein, een cirkel. Een roman of een verhaal moet een cercle bouclé zijn, afgerond.
In de roman is Oom Anton, de minnaar van Swijgmans moeder die ook in D. woont, zijn laatste toevlucht. Waarom gaat hij er pas op het einde heen?
Alles wordt ondergraven in de roman. Het is een uitbeelding
| |
| |
van de chaos, hoop ik, een compact beeld van de chaos. Hij ziet er tegenop naar die oom toe te gaan, hij stelt het uit. Pas als de chaos compleet is gaat hij. Die oom herkent hem dan opeens niet meer. Het waarom laat ik verder in het midden. Misschien is de roman ook wel een roman van een afscheid. Het adieu ... alles is voorbij. Mijn hele jeugd... ja, dat monsterachtige kan ik niet goed begrijpen ... maar ik ben er zeer bij betrokken.
Swijgman is een overgevoelig type. Hij observeert, neemt waar, en de chaos binnen hem wordt steeds groter. Daar kan hij niks aan doen.
Het is toch niet alleen maar een beschrijving van een chaos, je voelt de dreigende ondergang weliswaar, maar je leest niet dat Swijgman zich terug gaat trekken: ‘Swijgman was bang, maar de chaos en de vernedering fascineerden hem,’ en ‘Ze zouden weer drinken en het zou nog absurder, nog beklemmender worden.’ Je ziet er een soort wellust in...
Hij wordt naar die chaos toegetrokken. Die wellust, daar hebben jullie wel gelijk in, maar hij is er niet bewust ingelegd. Het is inherent aan die figuur om daardoor gefascineerd te raken.
Meer dan dat, het is een soort kruipen door de drek.
Oh ja. Dat is dan ziekelijk, kun je zeggen. Hij is zelf ook wreedaardig.
En; heel gek, aan de andere kant heeft Swijgman iets ontzettend teders: ‘En nu, onder het lopen, huilde hij weer omdat het verdriet dat hij wilde voelen bij de dood van zijn vader niet was gekomen.’ Telkens weer die twee uitersten: wreedaardig en teder.
Het beeld van deze tijd, hè. Wat is jullie beeld van Swijgman?
| |
| |
Bij ons overweegt het laatste beeld, de tederheid. We begrepen prima waarom hij zo handelt. Hij is de enige niet-karikaturale figuur. We moesten nogal aan Pasolini denken, ‘Theorema.’ Ook zo'n jongen die alles op stelten zet zonder zelf eigenlijk iets te doen.
Dat is mooi, dat moet je in het interview zetten. Bij Pasolini is die jongen mooi, hè? Dat is Swijgman ook. Misschien wil ik dat zelf wel zijn.
Het boek lijkt zich af te spelen op een eiland, je past nogal wat surrealistische trucs toe.
Het dorp lijkt uitgestorven natuurlijk, er woont een oud wijf in een sigarenwinkeltje. Maar het is niet helemaal irreëel. Ik heb de realiteit nodig, maar tegelijkertijd komt er één trekje bij waardoor het los komt van het normale. Het trompetterkorps dat door het dorp marcheert, het zijn dingen die voorkomen, die ik zelf heb meegemaakt, dat ze door een lege straat marcheren omdat die nu eenmaal net in het parkoers ligt. Daar staat dan één jongetje te kijken. Ik heb er iets hallucinerends aan willen geven. Dat zit in Nachtschade ook. Noch is meer dan een vulgair bezoek aan een prostituée. Dat doorgevoerd overdrijven waardoor het verhaal groteske vormen aanneemt, dat is wel typerend voor mij. Door het irreële probeer ik er een geobsedeerde geladenheid in te krijgen; dat heeft mij getroffen in zo'n kleine gemeenschap. Ik ben daar geweest natuurlijk, op die school, er zit wel een element in van mezelf. Ik heb me afgevraagd waarom ik de zaak zelf niet in brand heb gestoken, het was voor mij een uitgemaakte zaak dat ik het bijna zo gedaan zou hebben, dat ik het net zo goed had kunnen doen... Maar ik heb het niet gedaan. De grens tussen schijn en werkelijkheid is maar heel klein, heel dun.
| |
| |
Je hebt nu toch een beetje het gevoel dat je het gedaan hebt?
Ja, nu is het gebeurd, het is gewroken zou je kunnen zeggen. Ik heb er geen plezier of leedvermaak over, het is van me weg nu, terwijl de tijd die ik daar heb doorgebracht lang in mij heeft nagezeurd. Als ik 's nachts hier een borreltje zit te drinken pak ik wel eens Nachtschade, om te zien hoe het nu op mij overkomt, en dan vind ik het nog steeds goed dat ik het zó geschreven heb en niet anders. Een heleboel trekjes van mezelf herken ik wel, dat mateloze ... zo'n type als Max Jacob, daar voel ik me mee verwant... In de roman ben ik mezelf, maar niet Swijgman!
We kregen de indruk dat het verhaal ‘Sir’ uit ‘Weerloos’ een voorstudie is van ‘Een lust voor het oog’.
Dat is niet waar. Het komt wel uit dezelfde periode, en de thematiek - de leraar die vernederd wordt - is ook dezelfde.
Wat was het uitgangspunt voor het verhaal ‘Dromen van Raffia?’ Die droom aan het einde?
Ik geloof wel dat ik met die droom begonnen ben, maar ook hier zitten autobiografische elementen in, en die wil ik best vertellen: Mijn vader - als bekend - had een bloemisterij, en had te maken met een bloemenwinkel in Velp die erg slecht betaalde. Als hij voor twintig gulden bloemen leverde kreeg hij hooguit een gulden betaald. Iedere zaterdag moest hij terugkomen, en dan werd er weer een gulden afgeschreven. Mijn moeder zei wel: Laat die kerel toch stikken, maar dat deed hij niet. Hij moest soms uren wachten voor hij aan de beurt was, en dat voelde hij als zó vernederend dat hij vaak niet ging. Dan vroeg hij mij vaak om te gaan, en ik stond daar ook uren, omdat ze toevallig kerstbakjes aan het maken waren... Dit verhaal is ook weer een voorbeeld van zo'n emotioneel substraat waar een heel verhaal omheen gebouwd wordt.
| |
| |
Apollinaire heeft al gezegd dat je niet altijd het lijk van je vader mee kunt slepen, daar moet je op een bepaald moment mee breken. Die uitspraak deed hij in een aanval op de traditionele kunst: ‘On ne peut pas toujours entraîner le cadavre de son père.’ Dat breekpunt moet bij mij nog komen. Maar daarmee geef ik in feite een interpretatie van mijn werk, en dat kan ik niet. Dat is ook niet de bedoeling. Een schrijver laat iets zien, en hoeft niet te analyseren.
Aan de andere kant: het is wel autobiografisch, maar er zit ook een sprong in van de realiteit naar de ontheffing van die realiteit, en wel zodanig dat je de hallucinaties van die man aan het einde accepteert. Ik houd er wel van op de grens te zitten tussen realiteit en verbeelding, op de grens van: dit kan net wel en dit kan net niet.
‘De dochter van de kapitein wordt achttien jaar’ is in de tegenwoordige tijd geschreven. Waarom?
Dat is om er overheen te kunnen kijken. Ik houd in de gaten wat er allemaal gebeurt: er zijn steeds wisselende standpunten, en er staan ook opmerkingen in die alleen maar van mij - de vertelinstantie, heet dat geloof ik - kunnen komen. Ik weet wat de personen denken, wat er in ze omgaat. Ik ben in dat verhaal heel duidelijk het registrerend oog dat de mensen bezig ziet.
Bij het schrijven dacht ik aan enkele schilderijen van de Amerikaan Hopper. Hij schildert een stuk of vier mensen aan een bar, of een echtpaar aan een volkomen verlaten strand. Heel kleurrijk, maar van een volstrekte leegte. Zoals hij schildert, wil ik schrijven. Mensen, bekeken door een glazen plaat. Langzamerhand komen de figuren naar je toe, worden complexer, blijken meerdere rollen te spelen. Met name in de slotmonoloog wordt de kapitein dichterbij gehaald, wordt tegelijkertijd meer herkenbaar én raadselachtiger. Dan moet de werkelijke confrontatie tussen lezer en per- | |
| |
sonage
plaatsvinden.
En daar gaat het om: enerzijds om de emotie - dat is essentieel - maar anderzijds om die emotie een nieuw gezicht te geven, naakter te maken door de verrassende aankleding van stijl en structuur. Dat bedoel ik met dat idee van die glazen plaat: het gebeuren moet tegelijkertijd dichtbij zijn, én in een verre ruimte, van de lezer verwijderd.
Ik vind dat een hoofdpersoon in een moderne roman of verhalenbundel geen afgerond personage kan zijn. Hij is onaf; hij is stemming, frustratie, angst, neurose, hij wordt beheerst door tegenstrijdigheden, hij is vaak niet bij machte diep te voelen voor anderen. Het heeft te maken met deze tijd, in deze tijd kun je geen afgeronde figuren meer neerzetten. Het enige wat nog mogelijk is, wat je moet doen is: een miserabel aantal gebeurtenissen door de betovering van de stijl tot een groot slot transformeren. Dát is literatuur, vind ik. En dat hoeft zich heus niet allemaal onmiddellijk te laten doorgronden. Dat is zelfs niet goed. Literatuur moet een ‘marge de secret’ hebben. Een kunstwerk is een gesloten geheel, is iets waard door zichzelf, en niet door de banden od de confrontatie met de werkelijkheid. De eenheid van een kunstwerk mag best pas na derde lezing blijken.
In de verhalen in ‘Weerloos’ gaan er nogal wat mensen en dieren op dezelfde manier dood: gewurgd of gewoon opgehangen.
Dat halen jullie er nu uit. Daar sta ik zeer verbaasd van. Er heeft inderdaad laatst in De Revisor van mij ook een schets gestaan waarin een konijn wordt gewurgd. Of niet gewurgd, de kop afgesneden. Jullie hebben gelijk. Ik heb zoiets wel eens meegemaakt, in militaire dienst: als de barkeeper 's nachts om een uur of vijf wat zat te suffen, zwierven er buiten een heleboel konijntjes over het gras. De officieren vingen er dan een paar, sneden de kop eraf en legden die kopjes in
| |
| |
de armen van die slapende man, die zich doodschrok als hij wakker werd.
Curieus, ik was er op het moment zelf niet ondersteboven van.
Hoe staat het met het eens aangekondigde boek ‘Hooi-koorts’?
Daarvoor ben ik nog in het stadium van materiaal-verzamelen. Het zal dus pas over vier, vijf jaar klaar zijn. Ik weet nog niet zeker hoe het gaan zal. Ik weet alleen het begin, en verder heb ik tientallen scènes in m'n hoofd. Dat was bij m'n vorige roman ook zo. Maar er komt dus wel een nieuwe verhalenbundel, Weerloos, waar we het net al over gehad hebben. (Hij neemt een map uit een kast en toont ons de inhoud: een dikke bundel betypt papier, vol doorhalingen en toevoegingen in handschrift): Kijk, voor een verhaal maak ik eerst uitgebreid aantekeningen. Dit hier is dus een verhaal aan het worden. Het bestaat nu nog uit losse invallen en beelden. Dan ga ik het in z'n geheel schrijven, en daarna ga ik het typen. Het blijken dan bijvoorbeeld twintig van dit soort vellen te zijn. Ondertussen heb ik dan weer een heleboel nieuwe dingen bedacht, en begin ik te krassen, aantekeningen te verwerken, en daarna laat ik het een maand liggen. Zo gaat het dan nog zo'n vier, vijf keer.
Je draagt geen maatschappijvisie uit in je werk?
Er wordt altijd van je verwacht dat je een mening hebt, maar ik heb helemaal geen mening. Op een lerarenvergadering zegt iemand wat, dan denk ik: hé, zo had ik het niet gezien. Maar even later komt er weer iemand met argumenten waar ik totaal niet aan gedacht heb. Dan stem ik dus blanco. Of wat nog kleurlozer is: ik onthoud mij van stemming. Ik heb ook geen principes. Ik vind niet dat een schrijver het opheffen van het onrecht in de wereld tot doel moet hebben. Hij is
| |
| |
ook geen secretaris van de geschiedenis. Hij schrijft een boek, en dat is dan mooi of niet mooi. Mijn boeken zijn niet gedateerd, al is het natuurlijk wel zo dat er bepaalde trekjes uit een tijd ongemerkt zullen inkomen.
Het fenomeen ‘tijdgeest’ houdt mij erg bezig; wat er in de lucht zit. Een zo elusief begrip overigens dat je er niets mee kunt beginnen. Het is nog de vraag of er wel zoiets als een tijdgeest bestaat. Hegel heeft het over een collectieve tijdgeest, en alle uitingen van de cultuur hangen op zo'n moment samen met dat principe. Alles is symptoom van iets, daar geloof ik in. Daarom zal ik, al is het onbewust, me daarbij aansluiten. Al is het maar in de beschrijving van de complete verhouding tussen de mensen. In Een lust voor het oog tonen de mensen geen enkel initiatief, ze hebben geen ideeën, ze staan nergens voor. En die het wel hebben, zoals Lorijn, hebben het op zodanige wijze dat het absurd overkomt. Het is een pathos dat daar uit spreekt, zoveel grote woorden. Die gruwzame trekjes, die boven komen drijven als de maatschappij een beetje óp is; als het vernisje eraf gaat, dat zie je duidelijk in het fin-de-siècle in Frankrijk. De tortuur werd verpakt in heel subtiel taalgebruik.
Of dit voor onze tijd opgaat, kun je pas over dertig jaar zien, en dan ben ik er al lang niet meer.
Je had in Frankrijk in die tijd drie soorten decadentie:
Literaire decadentie: Baudelaire; het cultiveren van een neurose, van het ziek-zijn, van het artificiële bestaan dat voorwaarde was voor literaire creatie. Culturele decadentie: Regressie en restauratie in de cultuur, de klassieke manier van schilderen bijvoorbeeld, waar de impressionisten tegenin gingen. En je had de Politieke decadentie: het steriele van Frankrijk. Ondanks alle aanmoedigingspremies werden er in Frankrijk weinig kinderen geboren. Duitsland was procreatiever, en die verhouding stond van één tot drie. Dus riep iedereen: Wat een decadent land!
| |
| |
Dat was de tijd van Huysmans. Wat trok jou in zijn werk zo aan?
Huysmans waardeer ik in de eerste plaats vanwege de stijl. In Tegen de keer was hij op het toppunt van zijn stilistisch kunnen. Het is decadent wat hij maakt, en die thematiek spreekt me ook wel aan, maar het gaat me echt in de eerste plaats om de manier van beschrijven. Er zit een schitterende circulaire structuur in het boek, het verbindt het verval van twee culturen met elkaar. Hij koppelt de laat-Latijnse literatuur, die zo'n beetje vanaf de derde, vierde eeuw tot de tiende eeuw doorloopt, aan de literatuur van zijn tijd: Verlaine, Mallarmé.
Zijn hoofdpersoon, Des Esseintes, is natuurlijk een kunstmens, maar onder die laag van obsceniteiten en blasfemie heeft hij toch trekjes die ik ook vaak in mijzelf herken: pijn in z'n maag, misselijkheid, zich terugtrekken in zijn eigen kamer met tegelijkertijd het verlangen daar weer uit te breken... Het is een soort uitdaging aan de maatschappij. Er zit een gezonde kracht in: hij sluit zich op en heeft die hele maatschappij niet nodig. Als ik zelf iets met Huysmans gemeen heb, is het wel zijn opvatting van de alledaagse realiteit. Hij observeert hetzelfde, en ik waardeer die wat macabere humor.
Het valt me trouwens op dat de nederlandse schrijvers zich steeds meer beginnen te richten op wat er in het buitenland aan de hand is. Schrijvers als Heeresma beroemen zich er nog op dat ze niks weten, en dat vind ik best hoor, maar je ziet nu duidelijk dat er een ander soort schrijver opkomt.
Huysmans schrijft in zijn inleiding dat ieder boek van een schrijver gezien moet worden binnen een oeuvre. Ben jij ook bezig een oeuvre op te bouwen?
Ik ben inderdaad bewust bezig een oeuvre - een heel klein oeuvre weliswaar - op te bouwen. En zo'n vertaling van
| |
| |
Huysmans past daar wel in.
Zie je in jouw werk ook overeenkomsten met ‘Tegen de keer?’
Die zie ik niet. Ik ben jaloers op dat boek, dat wel, zó'n schrijfkunst! In één zin kan hij al het voorafgaande op losse schroeven zetten, met een ironie ... nou ja, zoals ik die niet schrijven kan, al zit ik wel in die richting. Ik zal dan ook niet ontkennen dat ik beïnvloed ben door Huysmans, maar er zijn meer schrijvers op dit moment die zijn fascinatie ondergaan. Tegen de keer is een kristallisatie van een eeuw, het bereidt een hele golf van irrationeel denken voor... Artistieke uitdrukking geven aan het kwaad: zoals Baudelaire in Les fleurs du mal... Een boek als Tegen de keer zal in Nederland nooit geschreven worden, omdat het een uitvloeisel is van een sterke literaire traditie. Die hebben wij hier niet, wij zijn niet zo geweldig verbonden met Van Deyssel en Couperus.
Des Esseintes is een ziek, ontwricht mens, in conflict met de maatschappij. En ik denk dat als een schrijver nu een boek over zo iemand zou schrijven, en hij zou hem van de maatschappij isoleren dat die hoofdpersoon zich dan wel eens schietend een weg terug zou kunnen gaan banen. Daar komt de RAF-gedachte in zicht.
Die dingen signaleren, daar gaat het om?
Ja, maar dat gebeurt achteraf, moet ik zeggen. Misschien zit dat er dan wel in, maar het kan ook best van niet. Ik ben me zeer bewust van de tijd waarin ik leef. Maar ik probeer de mensen niet beter te maken, want de mens is ongeneeslijk stupide. Collectief kan de mensheid misschien iets menselijker worden, iets toleranter.
In de kritieken ben je een neo-decadent genoemd.
Ik heb me toch niet laten meeslepen door dat barokke...,
| |
| |
al heb ik er wel de neiging toe. Ik dacht dat er in mijn boeken nogal wat vitalisme zit, een drang tot allerlei dingen. Decadenten willen niks, die zijn ook sexueel helemaal steriel. Dat komt in mijn roman toch wel sterk terug, hè, er komen helemaal geen kinderen in voor. De echtparen zijn allemaal kinderloos en het enige jongetje in het boek gaat dood.
Het verval van het dorpje is sprekend, en tegelijkertijd groeit er aan de overkant van de rivier een geweldige stad. Tot absurde hoogtes. Die waterscheiding ertussen; dat water speelt voortdurend een rol. Maar aan de andere kant wordt er weer een nieuw crematorium gebouwd. Ik ben erg gespitst op dit soort details. Het loopt af met ons, hoe hard we ook praten nu; hoe we werken en schrijven en doen; hoe jong we nog zijn, het loopt onherroepelijk met ons af. Goed, dat is Hermans, dat is Céline en Sartre. En daar voel ik me eigenlijk het beste bij thuis: zoveel mogelijk werken en doen, zoveel mogelijk proberen te begrijpen. En een beetje genieten, ja.
Dat vitalisme komt voort uit angst?
Ik ben altijd bang geweest om ziek te worden. Ik ben enorm suggestibel: iemand hoeft maar een ziekte-symptoom te noemen - bijvoorbeeld pijn in zijn achterhoofd - of prompt heb ik daar ook allemaal steken. Maar al die angsten werken niet verlammend in de zin dat ik er geestesziek van zou worden. Daarvoor heb ik teveel vitaliteit in me. Als kind had ik dat al. Na schooltijd ging iedereen eikels zoeken, maar ik deed het in alle vroegte. Die eikels werden meestal verkocht aan de coöperatie, ze waren bestemd voor de wilde zwijnen op de Veluwe. Meestal pleegde ik bedrog: ik gooide ze in een teil met water zodat ze zwaarder werden. Maar als het zoeken voorbij was vergat ik ze vaak te verkopen. Dan lagen ze in die teil en begonnen uit te botten. Het werd een teil vol krioelend leven. Aan de drang om ze als eerste te hebben had
| |
| |
ik voldaan, ik was iedereen voor geweest, maar die vijf cent per kilo die je ervoor kreeg...? Ik hield altijd een teil vol ontloken leven over.
Ik dacht dat ik nu heel anders zou zijn geworden, door de school en zo, maar ik ben nauwelijks anders dan die jongen van 12, 13 jaar. Ook om vier uur wakker, als toen in de herfst omdat ik wist dat er eikels onder de boom lagen vanwege de storm. Die onrust is niet verdwenen.
In het verhaal ‘Witte Chrysanten’ zit het inderdaad ook: altijd bezig zijn met bestellingen wegbrengen, kilometers fietsen...
Mijn vader is vernederd vroeger, maar wij ook als jongens. We stonden uren bij die afnemer te wachten en kregen van hem planten mee die we moesten bezorgen in de wijde meer mocht leveren. Ik kom uit een milieu waar dagelijks werd gevochten om het beleg op je boterham. Het verleden speelt een rol in mijn werk. Het determineert de actie in het heden. Als ik één ding beschrijf komen er wel honderd beelden op me af. Pas geleden fietste ik naar een kazerne hier vlakbij en ik liep de onderofficiersmess binnen. Daar zat een sergeant die mij nog kende uit de tijd dat ik in Breda in opleiding was. Ik praatte wat en toen bleek dat er een groot aantal van mijn vroegere kameraden overleden was. Een stuk of tien lui van mijn leeftijd, allemaal dood. Dan komt er een overweldigende stroom beelden op mij af, dan raak ik helemaal in paniek, helemaal bang. Dan overvalt me de angst dat de tijd zo vlug voorbij gaat.
De manier waarop ik schrijf en tegen de wereld aankijk heeft natuurlijk te maken met het feit dat ik zoon ben van een kleine middenstander. Ik heb de zorgen meegemaakt. We leefden altijd in een soort stress: wat in de winter opgemaakt was moest in de komende zomer verdiend worden. Die dingen werken door ... die hebben te maken met het machteloze,
| |
| |
het weerloze.
Na afloop van het gesprek brengt Siebelink ons in zijn auto naar het station. ‘Je bent toch anders dan we aanvankelijk hadden gedacht,’ zeggen we, ‘na het lezen van de vorige interviews. Je deed toen nogal veel gewaagde uitspraken.’ Siebelink: ‘Dat was een beetje epateren toen. Nu hebben we gepraat over literatuur, mijn boeken.’
Plotseling slaat hij een donkere zijstraat in, we komen op een klein plein voor een stationnetje. ‘Kijk,’ zegt Siebelink. We drinken van het bier en kijken op de weg, die recht op het terras af loopt, een spoorlijn kruist, even lijkt terug te deinzen en dan vlak voor ons in twee niet al te brede straten splitst die weglopen van het café. Zo ligt het huis ingeklemd in de uiterste punt van een driehoek. (Uit: Het terras, een verhaal uit Nachtschade). ‘Dit terras is wel in Ede, en daar, daar kwam die man vandaan. Niet in werkelijkheid natuurlijk... in het verhaal.’
|
|