Weerlicht
(1933)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
[pagina 82]
| |
[pagina 83]
| |
De boegspriet is al in de luwte van de kust. Direct zal de kiel een paar maal uit de golven dansen; er is een kalme branding rond de eilanden. Achter de lage palmlagunen is het water blak tot diep in de kreeken toe. Het oponthoud zal niet langer duren dan een halve dag, maar het is belangrijk. Don Carlos Antonio Villadorelo e Topelas zal zich ontschepen. Hij neemt al het bijzondere mee van het schip; de bark Maria was onderscheiden door zijn aanwezigheid. Hij was van de Spaansche westkust. De eenigste passagier, de eenigste aristocraat, de eenigste priester aan boord. Toen de kapitein hem vroeg naar het doel van zijn reis schoot hij met een lang musket een albatros die tusschen fok en kluiver zweefde. Hij antwoordde niet. De kapitein zei de stuurman dat het een heer was die zaken ging doen op de Westkust: er waren tien balen kralen en katoen voor hem in het ruim en een half dozijn musketten hing in zijn logies. 's Avonds trok hij de albatros de grootste zwenkwiek uit en sneed de schacht tot een krachtige pen. Toen schreef hij, terwijl de vederpunt spatte tegen het ruwe blad papier: ‘de laatste dag aan boord van de Maria. Ik schoot een Albatros, en schrijf dit met zijn zwaarste pen. Over een uur ankeren wij voor Malamua, en begint het echt. Ik ben vast besloten veertig dagen Noord-Oost te trekken en dan te gaan doopen. Als | |
[pagina 84]
| |
daar menschen zijn? Wie mij gehoord heeft en het woord van Christus, en niet gelooven wil, hem spreken mijn musketten. Hoort een doode ziel niet in een dood lichaam? Ik weet niet of ik hun taal versta... Alles is beter als nog een dag langer bisschop te zijn van de honden van Villadorelo, die hun ossen meer zijn toegewijd dan hun bisschop. Segundo, ik zeide het U wel toen gij mij bisschop hebt doen maken, dat gij evengoed ons zusje met de stalknecht ter jacht kondt zenden. En ik weet nog wat gij mij antwoordde: ons zusje gebruikt de rug van den stalboef om op het paard te komen, gebruikt gij zoo het gespuis van Villadorelo. Ik heb toen gezegd dat als haar knecht zijn rug slechts beweegt onder haar voet, hem de dubbele kat en Uw toorn wachten, en ook, dat het makkelijker is voor een vrouw een hond te regeeren met haar rijzweep, dan voor een man een kudde wolven te bedwingen met staf en ring. Nu ik voor Malamua lig, begrijp ik niet waarom ik heb toegestemd dat men mij tot bisschop maakte. Vier volle maanden heb ik niet tegen de kurk-eik kunnen kloppen, en ik heb geen olijfboom gezien. Een drie-dubbele wal van leugenaars en eerloozen stond rond mij en het paleis; zij noemden zich mijn | |
[pagina 85]
| |
gevolg, maar in waarheid gingen zij mij vooraf, en mij bleef geen keus over. Wat is een zwaard een bot en onmogelijk wapen in een doorluchtige zaal. De overgeleverde twistvragen zijn onzichtbare barricaden en het wapen van de laster en de bedreiging snijdt daar diep. Segundo,... ik heb Villadorelo niet meer willen zien. Ik ben, toen het Domfeest tot bacchanaal werd, heimelijk uit het paleis geslopen en mijn snelle arabier bracht mij nog voor de morgen lichtte buiten mijn gebied. Zeven dagen was ik bij een bruine broeder die alles begreep, en mij sprak over dingen die dieper gaan dan leven en dood. Een avond vertelde hij van de zwarte slavenzielen die in Afrika waren vrij te koopen met een handvol water. Hij heeft mijn mantel en kleed gehouden, en mij een pij gegeven, waarop een klein en vierkant kruis geteekend staat. Op de Westkust ben ik ingescheept, met kralen en musketten en kleeren en geld,... en nu lig ik voor Malamua. Ik brand niet van verlangen om het Christelijk rijk te verbreiden; dan had ik ook naar de Mooren kunnen gaan, die dichterbij en zeker verdorvener waren, maar het land waarvoor we nu gaan ankeren trekt me. Vanmorgen geleek het uit zee een aardsch paradijs...’ | |
[pagina 86]
| |
Don Carlos Antonio staat in het witte strandzand temidden van zijn pakken. Hij ziet de gouden beelden aan de spiegel van de Maria wegdansen, hoog en laag deinen. De drie figuren onder de mast worden kleiner, de golven benemen hem telkens even het gezicht op het vertrekkende schip. De branding komt wit en witter naar het strand toe. De bark Maria is nog slechts een trillende vlieg op de waterlijn. Don Carlos wendt zich landwaarts. Er komt een kruiderige nieuwe geur langs zijn gezicht, kleuren die hij nog nooit zoo fel zag en een diep gonzend geluid van dansende vlinders en vogelzwermen in de woudzoom. Niets is hem al te vreemd. Zoovele malen heeft hij zich zelf een beeld geschapen van deze kust en haar aanschijn, dat hij voor een tweede maal de grond betreedt. De avond valt achter zijn hoofd, als hij niet meer dan drie mijlen heeft afgelegd. Zijn pakken en vaten zijn achtergebleven op het strand. Hij loopt langzaam, een musket geschouderd, zooals het de spaansche soldaten dragen, laag op de rug, en zijn missaal in een leeren tasch op de heup. Een handelaar ontvangt hem aan de palissaden van een laag en ruw huis, een verschijning uit een vergeten jeugdvertelling, blij en verwonderd, en met duizend vragen waarvan Don Carlos slechts de eerste beantwoordt. Negers spreiden een witte huid voor hem en wachten knielend op een verder bevel. | |
[pagina 87]
| |
Binnen de palissaden staat een slank en wankel kruis, met een zwart ivoren corpus. Op de palen van de ingang zijn vogels genageld, met gestrekte vleugels en dierenhuiden met leege pooten en bengelend schedeldak. Onzeker van beide kanten vallen de woorden. De gastheer schetst het binnenland op de vloer van de warande, en raadt iedere reis af. En dan een van veertig dagmarschen! Zoo ver kwam hij nimmer, zelfs niet gedragen en met vertrouwde mannen. Zij praten nog en drinken palmwijn, als sluipende dieren roepen dat buiten de nacht ondoordringbaar geworden is. Zóó is hun plan: als niet Don Carlos is weergekeerd na vier maanden, zal de koopman hem zijne balen en vaten zenden naar een streek, die zij beiden vaststellen, en de slaven die de goederen dragen zal hij behouden als geschenk en gedachtenis. Een nieuwe morgen vol geuren en dwarrelende vogels, en een rijzig man die vertrekt zonder omzien. In den middag eindigt het pad aan een woudzoom. Het eindigt tusschen twee stammen als zuilen, tegen een dicht en manshoog kreupelhout. De wereld wordt nu klein, telkens besloten tusschen een paar struiken bezijden en een hemel van loof en stengels die tusschen de dikkere stammen hangt. De lange loop van het musket haakt tusschen de lianen en het zware boek schrijnt de huid stuk van zijn heup. | |
[pagina 88]
| |
Ergens overstroomen de witte mieren een menschenlijk. Ze omwinden het en bekleeden het met hun bewegelijke liefde. Het lijk ligt op een droge hut-vloer, leem, van duizend stappen hard geworden. Naarstig en aandachtig arbeiden de mieren; er is hun geen tijd gesteld. Maar als in smalle en bochtige stroompjes het leger vertrekt, door de groeven en over de kleine verhoogingen van den boschgrond, blijft er een skelet over dat niemand meer zal kunnen herkennen. Bleeke beenen, zorgvuldig glad en schoon gemaakt, een schedel waarin tot in de uiterste hoeken van de oogkas de vijl van millioenen tanden geweest is, een ruggestreng als een vreemd snoer van beestentanden. Het bronzen kruis is gebleven, korstig en onscherp, maar onverteerd. En de wind die het houtpoeier wegwaait van de hutstijlen, en de vezels die van het dak nog zwerven aan de binten, brengt het kruis geen duim van de borstkas weg waarop het ligt. Wel de bladeren; de onrustig en scheef volgeschreven bladeren die de wind uit de bandresten trok, die waait de wind voor zich uit. Die jaagt de wind als speelgoedvaantjes door het bosch en over de dschungle tot ze haken in de vork van een jonge stam. De regen doorweekt ze en druipt af naar de grond. Een pepervreter pikt aan de gekrulde bladhoeken. Een wevervogel scheurt er een reep af en weeft die in de beschermende kap over haar nest. Er staat niet al te veel op het verwaaid papier, | |
[pagina 89]
| |
alleen de geschiedenis van het witte skelet en waarom het ruggelings viel op de leemen hutvloer.
De oneindig heldere zonnestralen bleeken opnieuw het papier en maken het schitterend als een scherf in verre grond. Don Carlos Antonio voelt een vreemd stroomend gevoel over de ruggeraat, als hij de papieren ziet in de vork van de boom. Met het musket schot-bereid onder den boven-arm strijkt hij de papieren glad op zijn missaaltasch. De zon heeft twee uur gereisd rond zijn hoofd, als hij ze weer vouwt en in de tasch bergt. Hij kent nu de geschiedenis van zijn voorganger, zijn heele geschiedenis, tot twee seconden voor hem de giftige pijl door rib en longen drong. ‘Eerwaarde Vader’, staat er boven het eerste blaadje. ‘Hier begint een verslag waarvan ik niet weet of het U ooit bereiken zal. Er hangt een atmosfeer van sterven en vergeten rond dit woud en rond deze hut, een mist van de satan die ik maar zelden doordring met gebed. Zes weken woon ik hier in de hut, maar vannacht, ik weet niet of ik waakte of droomde, zei de Madonna van Burgos mij dat ik hier geen tweemaal haar blijde maanddag zou vieren. Gedoopt heb ik tot nu toe niemand, zelfs heb ik met niemand een woord gesproken, al versta ik hen, en geloof ik dat zij mij begrijpen. Als | |
[pagina 90]
| |
ga, zie ik soms even de hoofden over de biezenschutting kijken, maar nooit is er iemand op het erf. Misschien verwachten zij dat ik wonderen zal doen, of hen te lijf ga met musketten en scherpe wapens. Onder de laatste volle maan hielden zij een groot dansfeest rond het zwarte beeld dat in een bocht van de bosch-weg staat. Ik was achter een boom en zal nimmer meer kunnen vergeten hoe dierlijk de mensch is in zijn lusten als niets hem remt en de brand van zijn vleesch wordt aangeblazen door trommels en scherp voedsel. De nacht daarna nam ik de zwarte afgod weg van zijn zandheuvel. Het was een gedrocht waaraan een vrouwelijke en een mannelijke schaamte waren en waarvan ieder lichaamsdeel verwrongen was. Het was geknield en droeg een zwarte houten kom vast op het hoofd waarin bloemen en rijst lagen en een pluk menschenhaar. Op mijn schouders bracht ik het naar de hut, terwijl het onweer de toppen in vuur zette, en de regen mijne passen gevaarlijk maakte. Ik kloofde het en verbrandde het nog dien nacht in mijn stookplaats, bij kleine stukken, dat het vuur niet de negers waarschuwen zou. De asch strooide ik uit in de wind, terwijl ik de psalmen | |
[pagina 91]
| |
bad, en dacht aan Mozes die het gouden kalf tot pulver stampte. De morgen daarop is een neger gekomen. De éérste mensch die mijn hut inging. Hij was grauw van angst en sloeg zijn nagels in het hoofd, en vroeg mij of ik wist waar de godheid was van de bosch-weg. Ik heb hem, God vergeve het mij, gezegd dat ik het niet wist. En toen ik hem spreken wilde over de God die ons nimmer verlaat, was hij verdwenen en hoorde ik in de verte de trommels donker en angstig-snel slaan. Vier morgens is hij toen weer gekomen. Ik denk dat hij de koning was of het hoofd. Ik sprak ieder maal eenige woorden met hem, en iedere maal rende hij gillend weg tusschen de boomen. De eerste morgen waren twee van zijn slaven dood. De tweede morgen vond hij zijn vrouw verstikt naast zich. De derde morgen lei zijn zoon dood op de plaats waar vroeger de godheid stond. De laatste morgen viel hij met het gezicht op de grond, lei rijst en bloemen voor mijn voeten en vroeg of de godheid in mij was gevaren en in mijn hart stond. Ik heb hem gesproken over de eene god van Spanje en Portugal, maar hij sloeg met het hoofd op de grond. Nu is het avond. Tegen den middag is hij opgestaan uit zijn verdooving, en weggekropen naar de hutten. | |
[pagina 92]
| |
Het is zoo wonderlijk stil vanavond. Ik hoor de mieren en de vogels niet en er zijn geen muggen. Nu moet ik dit geschrift onderbreken want er komt iemand naar de hut. Misschien is het...’ Hier is de veer van het papier genomen, zonder eenige stoornis schijnbaar.
Don Carlos Antonio bouwt een volle dag aan de nieuwe hut, in dezelfde paalgaten als de oude. Nog voor de dauw terugviel in de bekers van de orchideeën heeft hij het witte beeld van zijn voorganger in de vochtige, warme grond gelegd, en het bronzen kruis in de top van een dunne stam gedreven als een wig. De steenen pijlpunt haakte tusschen de ribben en het schouderblad, en was gekomen van achter door de lage hals. In de stam waarin het kruis stak kerfde hij met zijn mes een paar woorden. ‘Johannes de Dooper’ sneed hij er in. Rond zijn kaak en boven zijn oogen was een harde trek gekomen, die er vroeger was als hij een paard temde of zijn zweep liet spelen over de onwillige ruggen van de drijvers die voor hem uit draafden bij de jacht. Er is een atmosfeer van sterven en vergeten rond de hut, een mist van satan. Hij heeft geloopen naar alle windstreken, maar menschen heeft hij alleen gezien als schuwe dieren, schaduwen haast, die | |
[pagina 93]
| |
kleurloos en zonder geluid wegvloeiden achter het dichte kreupelhout. Hij heeft een half-rauwe vogel gegeten, terwijl hij zijn musket geen seconde legde uit de linkerhand. Als het bij zijn voet staat, ziet hij de schouderriem. Aan beide kanten daartegen heeft hij zijn stool genaaid. Zwart en wit, met kleine kruisjes, en gouden franje. Zoo kan ik doopen en begraven, dacht hij, toen hij op het schip de geweerriem tusschen de stola's naaide, zonder een oogenblik het geweer af te leggen. Er is een flauwe schemer rond de hut, en nog meer schemer onder het nieuwe dak. Op de grond ligt het missaal opgeslagen. Don Carlos knielt er voor op de vloer. Hij heeft stekend scherpe oogen, en leest de letters zonder zich een oogenblik te bukken. Het is stil buiten. Geen vogels, en geen mieren en nergens zoemt een mug. Als de neger op tien pas afstand van de hut over de bodem kruipt, heeft Don Carlos Antonio reeds het schitteren van zijn oogen gezien. Hij hoort het ruwe schrapen van de knie-huid langs de droge grond. De stilte maakt de letters van het missaal lichtend duidelijk. ‘Verheven heb ik mijn sterke arm’, leest hij. Zijn oogen slaat hij niet op van het boek. Zijn linkerhand voelt naar de haan en de pan van het musket. De loop zakt iets en komt langzaam horizontaal naar buiten te staan. De rechterhand slaat een ruim kruis over voorhoofd, schouders en borst, zonder | |
[pagina 94]
| |
een gerucht te maken. Nu is de man buiten overeind gekomen. De pees van een boog rekt zich gonzend, terwijl hij de pijlpunt richt naar de man die knielt. In nomine patris et filii. Weer slaat Don Antonio een kruis en terwijl hij de woorden duidelijk zegt, drukt zijn hand tegen de ronde haan. Donderend brandt het musket los en slaat de kolf terug tegen de borstkas. Don Antonio legt het musket over de schouders en draait zijn zwarte stola naar buiten. Dan neemt hij het missaal van de grond en slaat snel de bladeren om. Hij geeft de absolutie en spreekt woorden waardoor de stilte weer na het schot dichtvalt. ‘In paradisum deducant te Angeli’ bidt hij dan. |
|