Weerlicht
(1933)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
IHeel dicht bij was de koele zon. Groot, en nog niet gesloten aan de randen dreef zij in de blauwe lucht. God de Vader rustte op het jongste stuk van de aardbol, waarop Hij, al scheppend, zich terneder had gezet. Hij zag naar het op en neer gaan van Adams borst, die nog jong was en blank van nieuwheid. Hij zag hoe de zijde zich opende, en, pasgeboren, de vrouw zich te sluimeren legde, het blonde losse haar stroomend over Adams flanken. Hij wekte toen Adam, met de vinger gedrukt op zijn mond, opdat deze niet spreken zou, en zij wezen elkander in verbazing Eva's schoonheid. Adams hand gleed langs de golven en de delling van het frissche lijf, dat anders was dan het zijne. Toen hij zijn hand legde in de trillende ronding van haar hals, ontwaakte zij ten leste, en richtte zich op, zoodat de zon de broosheid van haar wezen doorlichtte en haar slanke schaduw uitsloeg, de Schepper achterna, die heenschreed naar de hemelen. Toen waren een man en een vrouw voor de eerste maal alleen. En Eva wachtte tot Adam haar hand nam, en zij, tesamen loopend, elkaar de dieren wezen, die hij benaamde met wat hem inviel, en de boomen en planten, die hij haar betasten liet. Maar telkens opnieuw bleef hij achter om haar te zien tusschen de bloemen: het wonder en allerjongst gewas. | |
[pagina 78]
| |
IIHet was op het uur, dat de kleine dieren sliepen, en de groote hun sluipende tocht begonnen, daar waar de boomen de nacht volkomen maakten. Er was zoo weinig licht, dat Eva's gezicht Adam ter knieë rustte, om te kunnen zien, hoe zijn lippen het gebed vormden, dat hij tot den Schepper zeide. Zij zag, hoe de lucht opstuwde achter de slappe huid van zijn keel en hoe hij de lippen opende om het geluid door te laten, en ze dan weder sloot. Adams hoofd rustte daarna tegen een ijle stam, die zich zelf optrok in het duister, en waarvan blad noch soort te herkennen waren. Hij had beide handen als een ronde schelp om haar gezicht gevouwen, dat hij het bewegen van haar bloed zou voelen en de stuwing van haar adem. Zoo sliepen zij, de eerste nacht, onder de koele sterren en in een stilte, die niet zwaarder kon. | |
IIIIn de nacht ontwaakte Eva, en zij maakte zacht de handen los, die haar gelaat omraamden. Zij voelde, hoe er in de donkerte iets leefde, dat een gevaar kon worden. En plotseling brak haar herinnering open op de wet, die Adam haar in de schemering had geleerd. De eenigste wet van het Paradijs: gij zult niet de takken beroeren, noch de | |
[pagina 79]
| |
appelen eten van de boom der Kennis; want Uw Schepper zal aan deze boom het Goed kennen en het Kwaad. Zij had het geloofd, tot de schemering donkerder was, en later nog iets willen vragen: waarom het juist die eene boom was, en waar deze stond; maar zij had de visschen gehoord, die opzwommen in de val van de beek, en, luisterende, vergat zij haar vraag. Misschien was de twijfel in haar slaap gegroeid? Zij werd angstig en voelde zich klam en heet. Adam sliep met de handen open op de grond naast zich, pijnlijk, alsof hij opnieuw voelde, hoe de vrouw zich losmaakte uit zijne zijde. Plots hoorde zij het beest. En, opstaande, liep zij heen van Adam, omdat de reuk van dit dier nieuw was en prikkelend. Zij vond de slang in een jonge boom, met de kop hangend over een vork in de stam. Toen ze langer toekeek zag ze, hoe de boom zwaar hing van appelen, en voelde ze de slaap dorstig naplakken in de hoeken van haar mond. En terwijl Adam sliep, sloop de twijfel in haar hart, en hooger, zich samen trekkend, wrang en droog, in haar warme mond. Zij voelde hoe de kracht van het beest bezit van haar nam. En van sinds dat zij gekomen was sprak het dier en zij hoorde de stem even helder als zij de vingers in de ooren hield. | |
[pagina 80]
| |
IVAdam ontwaakte met de zon, en hij hoorde de bladeren ritselen waar zij stond. Toen hij naast haar stond voor het beest, vatte hij haar hand, als in het eerste uur dat zij samen waren. Maar, plotseling, en terwijl alle vogels klapwiekend opvlogen, en, wolkend voor de zon, het licht weer deden krimpen tot de schemering, brak zij de appel die schommelde voor haar mond, en zette het ronde merk van haar tanden in de roode schil. Adam at wat zij hem bood, totdat hem de appel uit de wingers viel, omdat hij plots de wind koel langs zich voelde en huiverde. Opziende ontdekten zij elkander in het morgenlicht, en Adam wendde zich weenend af, en brak de struiken waar hij stond, en weende zoo klagelijk, dat de dieren luisterden in de verte. Eva stond stil en staarde naar waar het beest verdwenen was, met groote, wijde oogen, en een trek om haar mond, alsof zij een pijn voelde die diep in haar binnenste begon te ontstaan. |
|