Weerlicht
(1933)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
Het jaar begint lang-zaam-aan te bloeien, en de Zondagmorgenwandelaars brengen de eerste pinksterbloemen mee naar de stad. De nieuwe stadsparken staan bruin-doorgloeid van sierkersenblad, met teere, rose knoppen die het Paaschfeest wachten. Het winkelraam ontdooit uit zijn zwaarte van wollen stoffen, en de mousselinen bloemetjes zijn daar al verder open als langs de polderwegen. Over de gladgepolitoerde toonbank van de reisbureaus glijden de eerste coupons heen en weer. Maar de trek is nog schuchter: vogels die de zwerm voorafgaan in een blijde vrijheid, die toch omziet. Italië ligt groen in de schoolatlas. Het is groen geweest voor den oorlog, en na den oorlog veranderd van snit noch kleur. Nog altijd bloeit het open in marmer en anjelieren en wolkt het zoet choraal van Ravenna, Florence en Rome hoog over de noorderlanden. De Paus woont midden in dat groen. Hij zit er op de stoel van Petrus en blikt, zich om en om wendend, over de kudde. Hij reikt met de herdersstaf tot in Vuurland en over de Chineesche muur. Zijn stoel staat in een purperen tuin van kardinalen en er is een haag van bisschoppen om heen. Ergens binnen in die heining murmelt de wateren stem van den Geest en staat de stralende kolom die tot den Vader reikt. Maar de tuin ligt verscholen tusschen de kerken en weinigen vinden zijn bloeiende hagen en zijn sneeuwwitte ingangspoort. De Sint | |
[pagina 54]
| |
Pieter sleet zijn duistere wieken breed er voor uit, en rond om zijn de basilieken opgeschoten in steenen vruchtbaarheid. Tusschen de kerken komen de menschen aan. God ziet ze van boven: slootjes en straaltjes van mieren die over de Alpen komen en klein en zorgzaam over de groote zeeën varen. Ze komen om de genade die rondom ligt opgetast. Zij kussen kribbe en kruis. Zij stijgen knielend langs Gods marteltrap, en schreien de apostelgraven nat. Zij gaan met kaarsjes door de catacombengangen en door de zandsteen-lichte zonnebalken van het Pietersplein. De Paus ziet ze komen en keeren, maar hij ziet ook de blijvers aan de Noorderzee en in Columbus' land, en hij wil dat ook zij komen zullen om de middelste raat van de korf te zien, en de tuin van den Levenden Geest! De staf staat in zijn hand, en een wijle rust hij van te zien. Dan wenkt hij den schrijver en doet hem schrijven, dat dit jaar Heilig zal zijn boven andere, en dat de Vader zijn kinderen in huis bijeen wil zien. ‘Dit is een Heilig Jaar’, schrijft de schrijver. ‘Kom naar Uw huis, opdat mijn handen U zegenen’.
Jan de Haas leest alle mogelijke kranten. Hij leest er zelfs onmogelijke tusschen door: de radjetoe die reizigers laten liggen in een derde klasse wacht- | |
[pagina 55]
| |
kamer. Als Jan niet kellnert, leest hij. Een derde deel van de dag. Hij heeft een makkelijk publiek te bedienen. De helft haalt zelf zijn biertje en zijn koffie van het buffet. Jan veegt maar zoo wat met een goor servet, en staat naast het glazen kastje waarin de nooit verkochte doozen chocolade liggen. Op het kastje staan de appelbollen, met prijskaarten er naast. Nu, met de crisis, zijn er witte briefjes over de prijzen heen gehangen. Naast de vitrine staat een stoel, half uit het zicht. Daar leest Jan. Zijn knieën zijn in twintig jaar nooit heelemaal rustig geweest. Ze staan in de opspring-stand die kellners eigen is. Hij wordt soms midden in een moeilijk stuk tienmaal gestoord, en heelemaal niet als hij het feuilleton leest. Voorkeur heeft hij niet. Hij is oud genoeg om zich voor alles te interesseeren, en voor bijna nets meer. Twee seizoenen heeft hij in Spa gewerkt, toen hij twintig was. Hij kent er nog wat dichtgeslibt Fransch van, waarmee hij de buffetpachter ergert, als er in Augustus een Parijzenaar in de wachtkamer verdwaalt. Jan de Haas wilde vroeger reizen. Hij was lid van het Genfer Verband, en had een oogenblik kans om in een sociëteit in Medan te gaan werken. Het is niet zoo gegaan. Hij heeft in zes middelmatige café's vijf en twintig jaren achter zich weggeloopen onder zijn platvoeten. Als een eend is hij ge- | |
[pagina 56]
| |
worden, die al maar dagen met zijn lepelige zwemvliezen achter zich wegduwt. Als hij reisbrieven leest in de kranten en plaatjes ziet van witte havensteden en nieuwe stoombootinterieurs, flikkert het wel eens in hem op, maar het smeult dra weer weg tot een kleine ontevredenheid met den dag die nog voor hem ligt. Om tien minuten voor achten davert iederen dag de express door. Altijd is er dan wel een reiziger die een punt taart eet, of over zijn koffie blaast. Het lepeltje rinkelt op het schoteltje, zoo snel en donderend zet die trein zijn vurige stalen pooten neer, en de reiziger glimlacht dan tegen Jan: ‘Die heeft ook haast!’ ‘Ja’, zegt Jan. ‘Die stopt hier niet’. En terwijl hij met zijn servet de stoeiende kruimels uiteen jaagt voegt hij er bij: ‘Dat is hem te min’. Zoo verloopt het altijd. Soms zegt de reiziger dan nog: ‘Zeg dat wel’, maar dikwijls zegt hij ook niets meer. Hij gaat in zijn orderboek schrijven, of bladeren in de leege pagina's die tegenwoordig nooit meer vol worden. Denkt U dat Jan dan de express met zijn gedachten volgt? Vroeger wel, maar dat is jaren en jaren geleden. Nu denkt hij niet meer aan de trein die langs gaat en de trein die vertrekt. Hij denkt aan de trein die aankomt, en waarin koffiedrinkers en saucyzenbrood-eters zitten. Maar het is toch niet heelemaal verloren gegaan, die onrust van Jan's twintigste jaar. Het is be- | |
[pagina 57]
| |
waard gebleven in de familie, achter de gesprekken en achter de verachting voor het dagje-uit van de buren. Het is een klein beetje gegroeid ook, in de jaren dat kleine menschen meer vrijheid gekregen hebben en een beetje meer zelfbestemmingsrecht. In wie zou het eigenlijk open kunnen bloeien? In de meisjes niet. Die dienen allebei, en gingen nooit verder dan met een eendagsch-retour gegaan kan worden. Alida was een keer met haar menschen naar Ostende, maar ze heeft er niet veel meer gezien dan badpakken die gewasschen moesten worden en leveranciers die ze niet verstond. In Chris dan? Och nee, in Chris ook niet. Chris lijkt wel het meeste op oude Jan, maar reizen is het bij hem ook nooit geworden. Hij is meubelmaker, en heeft altijd werk gehouden. Dat is een mooi ding, en het is tegelijk zoo angstig dat je wel aan iets anders als reizen kan denken. Chris stompt stoelen in elkaar met Queen-Anne pooten of toilettafels die op het eerste gezicht drie honderd gulden kosten. Maar het is jaag- en donderwerk, waar geen aardigheid aan is. Opschieten en spijkeren maar. Valt het uit elkaar dan valt het uit elkaar, als het maar eerst bij de menschen thuis staat. Chris is een stille. Niet opvallend stil, maar wel opvallend niet luidruchtig. Hij gaat naar de vergaderingen van zijn vakbond, en hij is, gek genoeg, aan de mannencongregatie. Daar hebben al | |
[pagina 58]
| |
die tegenwoordige stommelingen geen tijd meer voor, maar Chris heeft altijd iets gezond ouwelijks gehad. Hij houdt van de uiteenzettingen over de kerkelijke geschiedenis, en hij wil iets meer weten van Savonarola dan van Marlene Dietrich, waar de werkplaats gek van is.
Chris gaat trouwen. Na de vasten. Hij is nu drie jaar verloofd, en zij heeft ook niets. Dat wil zeggen, wel iets, maar niet de moeite waard. Ze krijgt honderdtachtig gulden van de spaarbank, en de meubels hebben ze al gekocht. Chris heeft ze niet zelf gemaakt, omdat hij zegt dat de machine het goedkooper en beter kan. Pannen en glazen hebben ze, en het vlierinkje staat vol met pakken. Ze hebben een huisje op het oog dat leegkomt, en dan zullen ze het met God en acht en twintig gulden in de week maar wagen. Het blijft immers toch altijd een sprong van de duiktoren. Je komt goed of je komt slecht terecht, maar zwemmen moet je. Och, het zal wel gaan met Toos. Chris is er niet voor niks van gaan houden. Ze heeft echte heupen om veel kinderen te krijgen en ze lacht altijd een beetje, ook als ze treurig is. Ze is erg blij met Chris en met haar meubels, ze heeft de heele Vasten meer met Maria dan met Jezus doorgebracht, omdat ze het nou wel van die Moeder zullen moeten hebben in de toekomst. | |
[pagina 59]
| |
Heeft Chris dan heelemaal niets overgespaard? Nou, dat mag ook geen naam hebben. Van acht en twintig gulden wordt je niet rijk, al wacht je nog zoolang, en leg je botje bij botje. Vijftien in de week zijn er af gegaan voor thuis, en nog wat voor zijn kleeren en voor zijn vereeniging en alle mogelijke kleinigheden die je je later niet herinneren kunt. Maar hij heeft toch iets meer dan Toos. Hij heeft tegen de drie honderd gulden op de Rijkspostspaarbank. En nou is het gekke: hij kan er haast niet toe komen om daar wat van te gebruiken. Zèlfs voor zijn trouwen niet. Toos prijst het in hem en oude Jan ook. La-maar stil staan, zeggen die. Er komt nog een dag dat je je eigen zal feliciteeren dat je het bij elkaar hebt gehouden. Wat weet een mensch van de toekomst? En als ze dat zeggen denken ze aan kinderen die komen, en aan dokters, en aan werkeloosheid en ziekte. Maar daar denkt Chris niet aan. Chris weet niet goed waarom hij er liever niet aan komt. Het is soms of het hem vrijer maakt tegenover de anderen. Een hokje waar hij in kan gaan zitten als ze te hard praten en waarin zij niet komen kunnen. Hij weet het niet. Misschien nog iets anders,... maar in ieder geval wil hij het geld bij elkaar houden.
Nou zit Chris van den donder geslagen. Hij vergeet op zijn borst te kloppen, en hij ziet toch heel | |
[pagina 60]
| |
goed hoe Onzen Lieven Heer door den priester wordt opgebeurd. Zijn kerkboek ligt op de zitbank voor hem. Het ligt nog open op het Evangelie, en Chris hangt zwaar met zijn ellebogen op de bank. Hij ziet het witte altaar niet, en de misdienaars en de paars omhangen beelden. Hij heeft de schel niet gehoord en de menschen zien knielen en weer zitten. Chris denkt met een razende snelheid en schrik aan heele andere dingen. Hij ziet zuilen en spoorrails en kruisen en treinen, en hij kreunt er bij-wijlen van, zoo hamert het in zijn hoofd. Dat heeft de Paus gedaan, en de schrijver van den Paus. Misschien hebben ze er niet aan gedacht, dat er nog overal menschen wonen die de catechismus goed onthouden hebben en weten dat de Paus de plaatsbekleeder van Jezus Christus op aarde is. De Paus, dat is om zoo te zeggen al iets wat veel van Onzen Lieven Heer weg heeft, en in ieder geval is de Paus onze meest verheven heer en meester. Nu zegt de Paus, in een brief aan alle Roomsch-Katholieken van de wereld gericht, dat zij in Rome de Eeuwige Stad verwacht worden, en dat het hun plicht is en hun verlangen moet zijn, om daar rond te gaan door de basilieken en langs de graven van de getrouwe visschers die de zielenvangst begonnen zijn. Misschien moet de brief van de Paus niet heele- | |
[pagina 61]
| |
maal letterlijk genomen worden. ‘Stel je voor’, zal de aannemer die kerkmeester is, straks tegen zijn vrouw zeggen, ‘dat we allemaal maar naar Rome trokken en de boed de boel lieten. Nee, dat was vroeger mooi, maar je klanten zouden je nou zien aankomen...’ Maar waarom zeggen ze dat nu ook eigenlijk zoo, zal zijn vrouw vragen. Het is goed om een hoop menschen wroeging te bezorgen, die niet weten of ze nou moeten gaan, of dat ze niet moeten gaan. Ja mevrouw, zegt U dat wel. Waarom zeggen ze het eigenlijk zoo? Want die wroeging, dat is beslist waar. Die zal veel menschen beet grijpen en ze niet loslaten. Die wroeging heeft Chris gegrepen en laat Chris niet meer los. Hij staat er heel klein tegenover, tegenover dat dreigende donkere blok van een brief, dat toch eigenlijk heelemaal zonnig en blij is. Kom naar Rome, zegt de Vader. Maar Chris moet trouwen. De pannen staan op de vliering, en er zijn al augurkjes ingemaakt tegen de Donderdag na Paschen. Kom naar Rome, zegt de vader. Maar Toos dan? En het huisje? Moet hij dan de boel in de steek laten? Zijn vrouw en alles? Hij is toch geen kloosterling die om zijn roeping, moeder, broeder en zuster moet laten om die kloppende Stem? Kom, kom, kom naar Rome, zegt de Vader. Het luidt aan Chris' hoofd. Jij moet eigenlijk gaan, zegt Chris tegen Chris de Haas. Je hebt geld, en je kunt vrij krijgen. Je kunt ook een paar | |
[pagina 62]
| |
weken later trouwen, maar later naar Rome gaan, dat doe je nooit. Zijn buurman gaat staan, voor het laatste Evangelie. Chris zit laag tusschen de geloovigen. Hij hoort een stem die hoog spreekt, ziet de menschen rond hem weer knielen, en hun lippen die vlug bewegen bij het antwoord geven op het slotgebed. Hij wordt aangestooten. Zijn hoed valt op de grond. Zijn kerkboek schuift mee met een jasslip die voorbijgaat. Dan is de bank leeg, links en rechts van hem. Er zijn moeders die nabidden en oude mannetjes die de dood al ruiken. Chris was nooit eerder met hen samen na de Mis. Hij staat altijd op bij het laatste Amen, en wiegelt mee naar buiten, waar de boeren al geele steekvlammen blazen uit hun versch-opgestoken oliestokken. Begrijpt hij nu, waarom sommige menschen nog even nabidden? Als kleine jongen deed hij het ook wel. Hij vond toen dat Jezus zoo plots alleen gelaten werd, en hij wilde nooit kijken wanneer de zware tabernakeldeur werd dichtgeslagen en de sleutel tweemaal in het slot werd rondgedraaid. Nu denkt hij weer aan Jezus achter de stalen deur. Staal, dik staal, maar je stem gaat er toch dwars door heen, en kruist de blik van God, en soms kun je Jezus in de oogen zien. Chris bidt in zijn gevouwen handen: ‘God, ik ben zoo in de war. Ik heb ineenen de idee gekregen om naar Rome te gaan, en daar alles | |
[pagina 63]
| |
te zien en overal te bidden. Maar ik sta op trouwen en alles is al afgesproken. Ik hou eerlijk genoeg van Toos en ik wil altijd goed voor haar zijn, maar mag ik nu naar Rome gaan? Moet ik nu naar Rome gaan, of ben ik er niet mee bedoeld? Kom U nu eens even in me en zeg het me. Er staat toch: Klop en U zal worden opengedaan. En: Vraag, en Gij zult verkrijgen. Ik klop nu bij U aan, en vraag U iets. Alleen maar om te weten of ik nu moet gaan of niet, want zelf weet ik het niet’. Chris praat heel lang tegen Jezus. Hij luistert ingespannen of hij ergens in zijn borst een antwoord hoort. Telkens en telkens vouwt hij de handen vaster, alsof hij een gedachte weg knijpt van tusschen zijn vingers, die zich daar nestelen wilde, zoo dicht bij de mond waarmee hij tot Jezus spreekt.
's Middags wandelt Chris met Toos. Ze is naar de vroegmis geweest en heeft dus niet op Chris hoeven te wachten. Ze loopen gearmd, hun handen ineen gestrengeld en recht vooruit gestoken aan de polsen, als moesten ze dik ijs breken dat hun de voortgang belette. Het is niet zoo erg belangrijk wat ze tegen elkaar zeggen. Dat kan ook niet, want ze zijn pas bij de molen. Bij de molen zeg je nog geen belangrijke dingen, daar wacht je mee tot je op de Lange dijk bent, en de menschen achter je hebt gelaten. Is | |
[pagina 64]
| |
dit nu een eenzame verkeering? dat gaan van deze twee menschen uit de stad, de polder in, waar alleen een domme kievit en een woerd ze ziet? Is dit de bekende eenzame verkeering uit de herhaalde predikatie? Ik weet het niet, en Chris en Toos denken er niet aan. Misschien is een andere predikatie over Gods Alomtegenwoordigheid diep in hun blijven haken, en zijn ze daarom niet zoo bang voor die eenzaamheid. In ieder geval zijn ze nu voorbij de molen, en verdwijnt de fluitketel uit hun gesprek. Alle dingen verdwijnen er uit, en nog even later ook alle menschen en alle namen. Er zijn nu alleen nog maar bedoelingen in hun woorden, richtingen en kleuren en tijd. Tijd die zich smaller en smaller maakt tot een week, tot een dag, tot de Donderdag na Paschen. Ze zijn bij de spooroverweg en ze gaan over de gladde, gegleufde rails. Dan begint Chris plotseling te praten. De dingen en de namen komen terug, allerlei, allerlei, maar daar midden-in is een schrikkelijke zin verborgen: het gaat niet. Het gaat niet op Donderdag na Paschen. Het moet worden uitgesteld, twee weken zeker. Chris doet geen moeite om het te verbergen, en hij zegt ook niets dat die rare zin verklaren kan. Maar als Toos hem loslaat van angst, herhaalt hij het nog een keer. Dan spreekt zij alleen nog maar, vlug en boos in het begin, langzaam en overredend daarna, klagelijk en tokkend als een | |
[pagina 65]
| |
kloek ten slotte, en Chris zijn nee blijft even helder en hard, maar er komt een zucht mee naar boven, zoo dikwijls hij het zegt. Nu zien ze elkaar niet meer aan. Ze zien knoppen van pinksterbloemen en het vlugge scheeren van een vogel over het water. Ze gaan terug, gearmd als ze gekomen zijn, maar onwillig ligt Toos hand in de zijne en haar gezicht is naar de grond gewend. Zoo gaat het weer langs de dijk, en weer langs de molen, en in de Jufferstraat waar Toos woont, is ze plotseling los van hem en loopt de laatste tien meter op een drafje, terwijl de tranen haar uit de oogen springen.
Die Zondagavond bij de Haas? Stil, stil, maar toch nog een spelletje pandoeren en een borreltje voor de mannen. Twee menschen vol vragen en een vol geluk en verdriet, zoo tesamen verweven dat het geluk verdrietig en het verdriet gelukkig wordt. Dan de krakende trap en het piep-ijzeren bed en het steunen van Jan de Haas die nog later thuis komt en de bottines van zijn moegeloopen voeten trekt.
De volgende dag is de dag van de moeilijke gesprekken. Het gesprek met de baas, die het niets kan donderen omdat het toch net slapjes is, en er dan al weer zooveel minder hoeft te wezen, twee | |
[pagina 66]
| |
Zaterdagen. Het gesprek met de kassier van de Roomsche spaarbank, die achter het gedrukte woord Tegoed, met de pen ‘één gulden’ schrijft, die Chris moet laten staan, omdat anders zijn boekje vervalt. Het gesprek met de juffrouw van het reisbureau. Dat is het moeilijkste van alles. Ze zegt dat Chris liever twee weken moet wachten, omdat ze dan voor alles beter kunnen zorgen. Ze telefoneert en doet beredderend, en legt Chris alles drie keer uit, waarna hij het nog niet begrepen heeft. Tenslotte heeft ze allemaal geele en roode briefjes bij elkaar, slaat er twee nietjes door en nog een stempel er in, en schrijft er dan nog iets op ook. Chris betaalt. Hij heeft een kleur, al van het gesprek met de baas af, die hem niet meer verlaat. Hij wordt dwars en nijdig, omdat er een beetje twijfel in zijn kop komt. Hij telt tweemaal zijn geld na, en voelt de angst der Hollandsche voorvaderen in zich klimmen: de angst altijd bestolen te worden. Dan de rieten koffer met de geknoopte riemen. De zakdoeken en de lange jaeger-onderbroek. De ruzie thuis, nu hij niets zeggen wil, het gesprek met moeder op de zoldertrap. Het piepbed. De morgen. De trein... de reis...
De reis, de reis, de blije marteling. Het perron in Basel, en de schoteltjes met jam op de tafeltjes in | |
[pagina 67]
| |
de wachtkamer. De bergen, de tunnels, de meeren, de aandringende kellner van de restauratiewagen, de Italiaansche grens en de fascisten. Chris heeft zich volledig overgegeven. Hij heeft geen wil meer dan die van de trein en de locomotief. Hij heeft geen andere oogen dan de raampjes, geen rust en geen evenwicht dan die de wielen en de wagens hebben. Wie zegt dat de Po-vlakte leelijk is? Het is bijna Holland, Holland met kiezelen muurtjes en wijnstokken. Groene verschuivingen, platheid, en een echte horizon. Chris hoort dat Rome nabij is. Hij heeft de rieten mand al vanaf het daglicht naast zich staan. Hij heeft zijn hoed opgezet. Hij heeft een pijp aangestoken, voor het éérst sinds de reis begon. En nu valt alles weg tusschen de laatste Zondagsmis en dit uur. Toos en ouwe Jan en de kraaktrap en de dag van de moeilijke gesprekken. Het hoort er allemaal niet meer bij. De reis begon in de kerk, en de eenigste tegen wien hij openhartig was, was God. Dat zal Chris nu verder wel merken, dat God hem heusch wel gezien heeft, al was hij in de tunnel, en al kroop hij weg in de hoek van het compartiment. God en de Paus hebben hem gezien, en zij vinden hem een flinke kerel, eindelijk weer eens een flinke, mannelijke man, die vrouwen en moeilijkheden weg schoof, omdat er een heilige wil in hem groeide. | |
[pagina 68]
| |
We zijn er zoo, zegt Chris tegen de overbuurman. Die heeft zijn schoenen nog uit en eet salami met brood uit een mandje. Si, si, zegt die vriend. Hij knikt en hij lacht en ze begrijpen elkaar best. Dan roept het in de gangetjes en langs de compartimenten: Roma, Roma, Roma. Is dat nu de stem van de Paus? Is het de stem van God? Het is de stem van de conducteur, maar het is ook een klein beetje de stem uit de Mis die Roma, Roma riep.
Nu beginnen Chris' wondere dagen, tusschen de boekenstalletjes en een horde balilla die de perrons opmarcheert. De controleur neemt een coupon uit het omslagje en geeft Chris het boekje terug. Het is een feit geworden, en nu kan het stationsplein hem niet meer ontnuchteren. Hij loopt ineens een straat in, als had hij een doel, maar zijn gang verraad hem. Het is de zware wiegelgang van de werkman die niet werkt. Breed op de beenen, maatloos en met de rieten koffer onder aan een slappe arm. Winkels langs, kruispunten over, tusschen twee fonteinen door in een park dat heel klein blijkt en hem teruggeeft aan nieuwe straten. Een bank aan een geel water, een trap met bloemenstalletjes, en dan een wijd open park-ingang waarin kindertjes spelen. Chris ziet geestelijken die de poort inwandelen. Witte, jonge, een neger in het rood, franciscanen en veel zwarte met sjerpen | |
[pagina 69]
| |
en hoeden met kwasten. Hij hoort hoe ze luid-op praten, een taal die hem lijkt uit oe's en ie's te bestaan. Getweeën en gedrieeën zijn zij, en soms met tientallen, als glanzende nijvere vogels die over den akker trippelen. Chris staat tegen de poortstijl, en zijn rieten koffer staat naast hem. Hij bemerkt een geur die van boven neerdwarrelt, en ziet op om bloemen te ontdekken. Dan hoort hij plots heel duidelijk, vlak achter hem iemand ‘van Rossum’ zeggen, midden in een zin die in het knerpende grint verloren valt. Chris doet een stap naar voren en zegt ‘Pater’, en dan praten ze samen, de Kruisheer uit Brabant en de meubelmaker uit Noord-Holland.
Onderdak in een hospitium voor pelgrims bij Duitsche zusters. Slechte bedden, en onverzorgd eten. Wat deert het? Het is vlak bij de Sint Pieter, achter de elleboog van de colonnade. Daar ligt nu Chris in bed in die zuivere April-middag. Het raam staat aan, en het vale gordijn wappert de binnenplaats in. In het bed tegenover snurkt een Beier die twee paar ontzaglijke spijkerschoenen voor zijn bed heeft staan, als wilde hij de koepel van de Sint Pieter nemen met touwen en klimijzers. Nu ademt Chris de lucht van Rome, onbewust, in dunne teugjes door de gekierde lippen, en het doet hem goed. Er drijft genade in die lucht, engelen- | |
[pagina 70]
| |
stof en gebeden van overal, die zijn borst ruimer maken en zijn angst meenemen. Ik kan het niet ordelijker vertellen dan Chris het beleefde en onderging. Het heilige toeval neemt hem bij de hand, en het trekt hem zachtjes mee naar waar hij wezen moet. De Sint Pieter met de wijwatersvaten die Chris met de hand beroert om er groote druppels uit te morsen over de tegelvloer. De lange, lange weg naar voren, de tuin van altaren en zuilen en de hooge hemel van koepels en gewelven. Het is zoo teer en onwezenlijk rond Chris dat hij de voeten voorzichtig neerzet. Tot hij knielt. Zijn eerste knielen in Rome. En de handen vouwt voor het gezicht, biddend dat het nu over hem mag komen, het onaardsche, het opgenomen-zijn, het geluk van God en de heiligen. En het komt. Het omvademt Chris en het strijkt langs zijn oogen. Het wordt weer een stem vlak bij zijn stem, een mond tegen de zijne, een baardig gelaat en een vleugelslag over zijn stijle haren. De Visschers komen van het meer van Genesareth, en zij werpen hem hun net over het hoofd, terwijl zij zingen en hij de zoete belemmering voelt en vin-wentelend meezwemt in de school der door Christus gevangenen. Petrus op zijn stoel en een stoet van Pausen onder de gulden torens der tiara, en allen, allen het gelaat naar een zijde gewend, waar het kleine Lam gelegen is. | |
[pagina 71]
| |
Waarom komen die zoete druppels nu, tusschen zijn vingers door, dat Roomsche water dat zoo zoet smaakt en zoo de ziel losweekt van wereld en tijd? Omdat Jezus langs Chris' oogen heeft gestreken. Zie, mijn zoon, hoe zoet het is te gelooven. Hoe zoet het is te weten. Hoe zoet het is te beminnen. Schrei nu, schrei nu gerust. Ik begrijp het, en het zal je goed doen. Had je niet gedacht dat dit kon bestaan? Er zijn millioenen voor jou geweest die hier geschreid hebben en er zullen millioenen maal millioenen zijn die hier weenen zullen tot hun bevrijdenis. Daar zit Chris nou, die gelukzalige Chris, die heerlijke Chris, thans een verheven man die in de schoot van Christus weenen mag. Huil maar jongen, huil maar. Huil maar gerust om Toos ook en om alle beroerdigheid. Het zal je nu niet meer deeren, nooit meer, nooit meer zoo diep. Hier ligt Petrus, die schreide ook, en hier is de kribbe voor je bewaard en het Kruis en de menigvuldige teekenen. Nou ben je er midden in. Verder kun je niet, of je zou sterven moeten. Hier is de raat van de bijenkorf die de middelste is, hier welt het water tegen je knieën op, hier draait de as van de wereld onder de plavuizen. Om jou Chris, om jou, zal de wereld niet verloren gaan. Om jou blijft het geluk bewaard en behoeft niemand te wanhopen. Rust nu maar, lig nu maar, brave Godsgrondel op de stille bodem van de | |
[pagina 72]
| |
stroomende kerk. Het waait over je heen en het woedt over je hoofd, maar zoo diep onder de dag en de tijd is het altijd warm en stil en vol kiemende genaden en blijdschappen. Wist je niet, Chris, dat God alwetend is? Hij wist het toch van alle eeuwen dat jij komen zou, en stel je nu eens voor dat je niet gegaan was? Maar nee, denk daar maar niet aan, het geeft niets dat je getwijfeld hebt, dat alles is nu immers voorbij.
Wat is eten en drinken in Rome? En wat marmer, beelden en fonteinen, voor die zin en wezen van de geschiedenis niet verstaat? Het is het Rome buiten de kerk, en het is schoon. Maar Chris vlucht het voor grijze lichtbundels in de kerken. Hij treft de Kruisheer weer, voor Pius X's heerlijke graf, en het Servus Servorum Dei is hem een brandende openbaring. Hij knielt de Heilige Trap op, dat zijn sok-ophouders diep in het vleesch staan, en telkenmale buigt hij zoo diep het hoofd dat de lummels onder aan de trap weer joden en pharizeeërs worden en hun lachen maar met moeite verbijten onder hun schijnheiligheid. Voor Toos, tot boven toe. Voor moeder, tot boven toe. Voor ouwe Jan de Haas, tot boven toe. Voor de zielen in het vagevuur, tot boven toe. En dan, nog eenmaal, voor God alleen, zonder te vragen, zonder te smeeken, alleen om- | |
[pagina 73]
| |
dat Christus die Trap gegaan is, en Zijn allerkostbaarst bloed die treden verheerlijkt heeft. Acht dagen zijn kort in Rome, waar zelfs de eeuwen tot flitsen worden. En het is een zware gang door de vijandige winkelstraten en de flaneerende menschen, voor wie voor goed vertrekt. Menschen als Chris keeren niet in Rome. Zij zijn er maar eenmaal, en God alleen weet hoe zwaar hun het scheiden valt. Nu gaan zij weer de tredmolen in, en wordt hun gelaat geblinddoekt, met een doek die niet wijken zal, voor zij sterven gaan. Daarom ziet Chris niets van de trein-oevers. Hij is zoo rijk en zoo vol geworden, dat alles buiten hem deert en afschrikt. De vlakte, de grens, Milaan, Basel, de schoteltjes met jam, Holland.
En nu wordt er getrouwd. Nu is er een avond gekomen, dat Chris weer met Toos langs de molen wandelt, en de Lange dijk op. Nu gaan weer de dingen en de namen heen uit hun gesprek, en nu komen de bedoelingen weer, en met hen de heerlijkheid. Nu zegt Chris dingen die een ander zegt in hem, en nu heeft een liefde hem omvangen die Toos tot brekens toe gelukkig maakt. Nu ziet ze met zijn oogen en nu begrijpt ze de reis en het verlangen en de stem. En als Chris Ja zegt in de Huwelijksmis, dan siddert een zekerheid in hem die ziekte, armoe en dood niet belagen kunnen, en als zij Ja zegt, is het | |
[pagina 74]
| |
het heerlijke Ja van de heilige vrouw die de bruidegom volgt. 's Avonds eten zij de augurkjes, en luisteren zij naar de voordrachten. Maar kunnen zij het helpen dat het een beetje stil is waar zij zitten? En dat zij denken aan de bruiloft van Cana?
Het is tien minuten voor achten, en de expresstrein dondert door. De reiziger eet een appelbol, en lacht tegen Jan de Haas. ‘Die gaat naar Rome’, zegt Jan. ‘Mijn zoon is er pas ook heen geweest. Groot gelijk had hij. Als je zooiets niet ineens doet, kom je er niet meer toe. En, zegt U nou zelf, voor een Roomsch mensch is het toch eigenlijk eten en drinken, waar je effectief iets van blijft over houden’. En dat laatste begrijpt de reiziger niet. |
|