Weerlicht
(1933)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
[pagina 96]
| |
[pagina 97]
| |
Jansen was een gelukkig mensch, voor hij de volmaaktheid betrachtte. Misschien was hij onmatig, maar hij was erg goed, goed naar boven en naar beneden. Heel erg naar boven, want hij was goede vrienden met O.L. Heer: en heel erg naar beneden, want hij liet de wormen in den grond met vrede. Op een dag begon iemand hem te wijzen op het zoeken van de Waarheid-in-alles. En er was geen tweede man die hem waarschuwde voor de eerste. Jansen dronk elken middag een glaasje voor het eten. Het moderne devies. Soms dronk hij er 's avonds nog een paar met zijn vrienden. Hij bracht dan bloemen mee voor zijn vrouw, en was nog liever voor haar dan anders. Zij was een vrouw van het goede soort, en begreep, hoe hij iets van het sterrenlicht ving in de reflexen van zijn glas. Zij begreep, dat er een geestelijke meerwaarde belichaamd was in spiritualiën, en zij zelf schonk met een teeder gebogen arm zijn glas vol. Toen kwam een man, die eer en vreugd vergeten was, op zoek naar de Waarheid-in-alles. Hij zag met afkeurenden blik Jansens glas en besteeg het Waarheidsstokpaard. Hij sprak Jansen over soberheid, eerlijkheid, waarheid. En in de tweede ronde over drank, wellust, statistiek, gekkenhuizen en wereldkorenproductie. Jansen zuchtte en keek zijn vrouw aan. Deze waschte juist zeer zuiverlijk zijn glas, en luisterde niet. Nog dieper boog de Waar- | |
[pagina 98]
| |
heidszoeker Jansens hals en nog dieper liet hij Jansen blikken in de verdorvenheid van zijn eigen ziel, die plotseling voor hem ontsloten werd. Nog één avond kwam de man terug, en hij ging heen met de glimlach van het behaalde succes. Dit was het begin van Jansens ellende en zedelijke ondergang. Zijn glas bleef leeg en eindelijk ook zijn stoel. Jansen was net zoo lang opgehitst, tot hij was ingedeeld bij de apostelen; hij zelf was verraderlijk op zoek naar die hij vroeger zijn broeders noemde. Jansen was afschaffer. En hij schafte af. Hij had de borrel afgeschaft; en nu joeg men hem steeds verder naar beneden langs de hellingen der Waarheid-in-alles. Op een avond sleepte men hem naar een Duitscher, die sprak over Wahrheits-organisation en soberheid. Over de ziekelijke neiging van het rooken en het verderfelijke van der absolute Nicotinismus. De statistiek verpletterde Jansen. Een normaal mensch gebruikt in zijn leven 340.000 kilo tabak en acht treinen vol lucifers. Een berg, die ver boven de Materhorn uitrees. 's Avonds hing Jansen zuchtend zijn pijpenrek in het schuurtje. De avond daarna zaten zij treurig bijeen. Het was een maand geleden, dat Jansen de flesch uit huis bande. Sinds dien was hij snel verouderd. In de week die volgde dreef men Jansen in naam der Waarheid-in-alles naar een lezing over Vegetarisme en Wereldziel. Een normaal mensch eet | |
[pagina 99]
| |
31.000 koeien en andere huisdieren tijdens zijn leven en een worst, die vijfmaal de aarde kan omspannen. De gezamenlijke lengte van zijn boterhamspek overbrugt de afstand tusschen zon en aarde. Jansen waagde het, in een opwelling van vroegere levenslust, te juichen bij dit beeld. Men keek naar hem, tot hij als een zielig hoopje in zijn stoel ineengedoken zat. Hij hoopte toen alleen nog maar, dat hij géén normaal mensch was, en dat hij zich hiervan niets hoefde aan te trekken. Hij luisterde verder met afgrijzen. Een normaal mensch ontneemt aan ontelbare geslachten van dieren de kans op leven. De dieren hebben geen schuld. Wie zal dat verantwoorden? (Zoete lieve Gerritje!, neuriede de vleeschduivel in Jansens hart). Jansen zag dien nacht, badend in het echtelijk zweet, de droomhengst door de lucht galoppeeren, en de volgende morgen kwam de slager voor niets, en voor de laatste maal. In dien tijd waren Jansens eenige vreugde zijn kinderen. Hij zag de toch nog vroolijke gezichtjes bij het alleen-zetmeel-maal, en hoe het vleesch van hun bloote knieën opbloeide in het zomerweer. Vroolijk at hij zijn soepen en pappen. Dien avond sleurde men Jansen naar een vergadering van de vereeniging ‘Houdt ze er onder’, onder de christelijke zinspreuk ‘De Teugels strak’. Jansen kwam ontroerd thuis, en hing zuchtend een lijst op de slaapkamerdeur, waarin de | |
[pagina 100]
| |
lengte van rokjes en broekjes op een centimeter nauwkeurig werd aangegeven, met als vertrekpunt de knieschijf. Halve kousen waren verder verboden en de voetbalbroekjes gingen in de stofdoekenmand. Jansen ademde verlicht. Een week lang kreeg hij geen propagandist op bezoek en het huisgezin leefde weer op. Dit was echter de laatste opbloei van het geluk. Daarna ging het snel bergafwaarts. Men maakte hem in het jaar dat volgde lid van 700 vereenigingen en sarde hem tot hij in 200 commissies zat. Het afschaffen koortste in zijn bloed. Hij was nu: tegen de schouwburg, als zijnde een huis van ontucht en liederlijke vertooningen. En hij droeg zijn idee uit door de Koopman van Venetië te bewerken voor uitsluitend mannenrollen. Hij was tégen alle dansen als zijnde een babelsche en heidensche wellustuiting, en hij propageerde zelf reidansen, waaraan hij deelnam in jacquet en vadermoorder. Zijn zoon zocht in dien tijd heul bij een lief meisje, waarmee hij fietste naar de bosschen. Maar Jansen werd lid van de Vereeniging ‘Het ferme nageslacht’ en hoorde een rede over de hèlsche gevaren, waarin een jongeman met een meisje verwijlde. Hij verbood toen het wandelen buiten zijn oog, en beukte de fiets van zijn zoon tot gruis. Deze toch voerde hem buiten het waakzaam oog van ouders en overheeên, en werkte de ontijdige, | |
[pagina 101]
| |
de vroegtijdige, en de eenzame verkeering in de hand. Het afscheid van de beide gelieven controleerde hij onder de lamp, en het portaal liet hij afbreken als zijnde een hèlsche plaats van gevaarlijke omstandigheden. Na dit alles verzonk Jansen in een soort van droefgeestige lethargie. Hij droomde soms van vroeger, maar zijn bewakers wierpen deze duivelsche inblazingen snel uit het zoete nest van zijn hart. Men joeg hem op, tot hij de haren van zijn zoons liet verknippen tot steile kuifjes en zijn dochters op celstraf de permanent-wave verbood. In die dagen rees hem zelf het boord tot over de ooren, en liep zijn vrouw omwonden van een wollen harnas, dat sloot op voetzool en kruin. Hij schreef ontelbare ingezonden stukken, en wijdde daarin uitvoerig uit over de èllendige bééstachtigheid bij sportwedstrijden en de vereering van het bruut geweld. Hij schreef tégen de Carnaval; tégen het verkoopen van Meikevers; tégen de bioscoop; tégen de ijsco; tégen cigarettenbons; tégen de slechte verlichting, die de onzedelijkheid op de openbare weg in de hand werkte; tégen het zitten in het gras; tégen de radio; vóór de afsluiting van alle parken na 's middags twee uur en het afsluiten van alle stegen. Hij vond de doorzichtige paraplu uit, nadat zijn zoon dit allerlàatste middel beproefd had om zijn lief te zoenen. Hij verspreidde gratis | |
[pagina 102]
| |
een model van het halsjuk met oogkleppen tegen de wellust der oogen en op winderige dagen ging hij uit om rok-vlinders te strooien op de rijwielpaden. Hij hield een voordracht voor het wederinvoeren van de maliënkolder met halsberg. In die dagen voelde hij, dat het op een eind liep met zijn werk. Er bleef niets afschafbaars over. Hij had de tafels, de stoelen en de bedden afgeschaft, omdat deze aan het lichaam een wellustige houding verleenen en de oorzaak zijn van veel kwaad. Hij had de vloer en het dak afgeschaft, omdat deze de mensch gelegenheid bieden zich terug te trekken in de boven alles gevaarlijke eenzaamheid. Hij had zijn vrouw en kinderen stuk voor stuk afgeschaft en verjaagd, omdat deze niet dieper wisten door te dringen in de Waarheid-in-alles. Hij had zijn bril en zijn schoenen afgeschaft, en tenslotte zijn kleeren, omdat deze een gevaarlijke leugen waren, van opschik en ijdele sier, vol kwikken en strikken en lintjes. Op een morgen dat Jansen op weg was naar een congres van ‘De Naakte Waterdrinker’ zag hij zijn vroegere vrienden staan visschen. Zij haalden vroolijk een spartelende snoek op, die met een doorboorde bek aan het snoer hing, en aten boterhammen met vleesch, terwijl zij rookten en een glas dronken. Over de brug gingen een meisje en een jongen, die elkanders schouder omvat hielden. Het meisje had een schat van een zomerjurk aan, | |
[pagina 103]
| |
en leuke kousen en schoenen. Het was allemaal samen een èrg opgewekt gezicht. Jansen greep zich vaster aan de brugleuning, en heel het leven van vroeger flitste op éénmaal door zijn hoofd. Toen trok hij de groote consequentie, en liet de brugleuning los. Niemand hoorde de plons, want de visschers hadden juist beet, en het meisje werd heel aandachtig gezoend. Jansen had zichzelf afgeschaft. | |
[pagina 104]
| |
VOOR TOON RAMSELAAR DEZE DROOMEN TUSSCHEN DOM EN VATICAAN. |
|