Weerlicht
(1933)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
Alvin Johnson hoestte drie keer achter elkaar; holle, donkere misthoorntoonen, die ergens uit zijn diepe longen moesten komen. ‘Afrika heeft me geen goed gedaan’, zei hij, zonder dat iemand iets dorst te zeggen over dat hoesten. Het was de toon die het bloed voorafgaat. Johnson kwam daar een goeden dag mee te liggen, wisten ze allemaal, en dan was het vast en zeker gedaan met hem. Ze verzetten hun dekstoelen wat. Een matroos heesch een groote lap zeildoek om de wind van de tafel te houden. Er was een rood en purper avondlicht boven het fort op de heuvels, en Napels was een witte kroezige vlek, als een chrysantenbed in het najaar. ‘Ik hoestte in Kabba mijn jongen bijna de deur uit. De lucht daar is gewoon vergift voor je longen. En zoolang je Whiskey hebt, merk je er niet veel van. Al heb je het al te pakken. Maar de dag dat je de laatste flesch tegen het licht houdt, om te zien of je over de helft bent..., dan wordt het vend... beroerd’. Hij liet zijn panatella over zijn tong van links naar rechts rijden. ‘Er zijn er bosjes die het eerder hadden neergelegd, als ik. Maar waarom zal je wegloopen? Vier dagen verlang je naar New-York, en het wordt voortdurend erger. Je ziet de gezichten en de bars zoo dicht bij je dat je ze kan pakken. Je ziet je zelf het voortuintje in komen van je jongste broer | |
[pagina 30]
| |
die goed oppast en een cottage heeft met seringenboompjes. En als je je brief voor de kust klaar hebt, om ze te zeggen dat ze met de buitenpost naar de hel kunnen loopen, en je zoekt een stevig envellopje, sta je ineens stil. Dan zie je hoe het regent op Broadway, en een keer zag ik heel precies hoe mijn zuster haren uit een kam streek met haar duim en wijsvinger. Toen heb ik de kerel die op de brief wachtte, een trap gegeven, waar ik later spijt van had. En de brief gebruikt om mijn pijp mee aan te steken’. ‘In ieder geval was er afwisseling genoeg, Johnson? Je hebt toch die slangenhuiden die je stuurde, niet bij den poelier gekocht?’ ‘Dat is de eerste keer een sensatie. Als je 's avonds het beest hebt gezien zit je 's nachts rechtop in je bed, met een scherpe bijl en je revolver naast je. Terwijl je weet dat de heele galerij goed gesloten is. Later loop je er om heen, en wordt je alleen nog maar heel, heel ijskoud binnen in je lijf. Het wordt een sukkeldraf. Eten, drinken, handelen, ranselen, brieven schrijven en lezen. En ik had zestig deeltjes van de Everyman's bij me. Er waren stukken in die ik van onverschillig welke regel zoo kon vervolgen. Toen ben ik er rolletjes van gaan maken voor de lamp en voor scheerpapier. Het beste was nog als oude Tin voorbij kwam. | |
[pagina 31]
| |
Tin loopt al van zijn zestiende daar, en ik weet niet of hij nu tachtig of negentig is. Ik heb een foto van hem die ik morgen eens op zal zoeken. Tin heeft een boomenkleur gekregen van de damp en de beroerdigheid. Als je hem moet gelooven komt hij uit een goede Spaansche familie. Maar misschien was zijn vader ook wel stalknecht. Het doet er niet toe. Tin komt als de wind bij je: je denkt er niet aan. En als de wind is hij weer het bosch in, voor dat je hem verder kon vragen wanneer hij wéér kwam. Alleen toen hij ziek lag bij me, en mijn heele kinineflesch leeg heeft gevreten, heb ik meer van hem gehoord. Dat waren meest verhalen van 1820 en 1830 toen Tin nog pachatje speelde met een draagstoel en een gevolg. Je weet dat de tanden toen voor een trap en een hand kralen te krijgen waren, en wie dat niet genoeg vond, mocht ze zoo meegeven, en ging achter Tins karavaan mee, omdat hij weigerde de rechtvaardige boschbelasting te betalen. Nee, daar moeten jullie niet om lachen. Als ze toen verstandiger waren geweest, waren ze de kip niet met de eieren kwijt geraakt. Nou loopen die kerels eenvoudig weg als ze een wit-smoel zien. Tin had een paar potentaatjes, waar hij goede vrienden mee was. Die kerels gaf hij voorladers en een vaatje rhum, en als tegen-praestatie sloegen | |
[pagina 32]
| |
ze iedereen kort en klein die probeerde met hun blanke protector ruzie te schoppen, of die zijn onderdanen liever zelf de tanden afnam. Ik heb zoo'n idee dat Tin meer kogels in zwart dan in rood vleesch heeft laten zitten. Maar daar vertelde hij nooit het fijne van. Wel heeft hij heelemaal precies verteld, hoe hij aan zijn vrouw was gekomen. Want Tin schijnt een vrouw gehad te hebben. Hij had een pijp uit een slakkenhuis, waarop zij met een steen een randje had geslepen. Die liet hij me wel eens zien. Bouza noemde hij haar. En zoover ik weet beteekent dat zooveel als vuurwater in het Congoleesch. Want Tin was er op een rare manier aangekomen. Maar, dat moet ik er bij zeggen, het vrouwtje schijnt op haar manier veel van Tin gehouden te hebben. Hoe kwam hij er in 's hemels naam bij, om haar zoo'n naam te geven? Alvin Johnson hoestte kort en droog. Hij dronk zijn splitje leeg, en hield zijn panatella in de tocht dat de punt gloeiend aantrok. ‘Dat is zeker, als het aan Tin had gelegen, was hij met een wees getrouwd. Want in het bosch geeft een bruid met familie niets dan ellende. Eerst moet je betalen, dan vreten ze je een paar maanden uit, en als je bruiloft afgeloopen is, hangen ze alweer om het erf, om te kijken of de pot al kookt, ter eere van je oudste zoon. | |
[pagina 33]
| |
Maar zijn vrouw, of wat dan later zijn vrouw geworden is, zag Tin toen hij weer aan het ‘tanden trekken’ was. Hij zat ergens achter de rivier bij een klein lastig koninkje, dat zestig groote tanden achter de hand had, maar er krankzinnig veel voor vroeg. Tenminste twee keer zooveel kralen en katoen als Tin in het geheel bij zich had. En terwijl Tin in de hut van die neger ontvangen werd om te handelen, zag hij daar Bouza loopen. Volgens Tin moet het een droom van een meisje geweest zijn, bruin als coromandel en met een ongelooflijk mooi figuur. Lieg ik, dan lieg ik in commissie. En terwijl hij altijd nog maar met die majesteit over de tanden bezig was, liet hij een van zijn verknochte schurken uit de karavaan, eens naar dat meisje informeeren. Hij was te laat; ze was al verkocht aan een oude vent in de buurt, die haar vooruit betaald had, en op een makkelijke gelegenheid wachtte om haar naar zijn paleis te transporteeren. Tin begon onmiddellijk zonder verdere aanleiding twee maal de prijs te bieden. Maar dat wilde haar vader niet eens overwegen. Verkocht was verkocht, zei de oude dief. En daar bleef het bij. Zelfs toen Tin hem zijn eigen zakmes en een beenen snuifdoos voor de voeten legde, kneep die sinjeur zijn oogen niet dicht. Nou schijnt Tin er de man niet naar geweest te zijn om zich de kaas van het brood te laten eten. | |
[pagina 34]
| |
Hij heeft een paar keer zijn voorlader afgeschoten binnen de cour van zijne majesteit. Dat hielp in zooverre dat de volgende morgen Bouza verdwenen bleek. Absoluut zoek. Volgens de hof-toovenaar was ze door de geesten gehaald, die haar liever mee terug namen in de duisternis, dan haar met Tin te zien huwen. Dat heeft Tin verduiveld nijdig gemaakt, temeer omdat hij de zekerheid had dat zijn uitverkorene duizendmaal liever met hem, dan met die oude schurk aan wie zij beloofd was, trouwde. Toen heeft Tin echter een domme streek uitgehaald. Hij heeft de koning zijn tanden en zijn prestige afgenomen door zijne majesteit dronken te voeren met goedkoope rhum en hem daarna voor zijn paleis aan een staak te binden. Tin vertrok weer naar zijn factorij. Maar na een dag afgelegd te hebben werd zijn verliefd hart hem de baas en commandeerde hij zijn troep in de richting van de oude bruidegom. Tin had een ernstig vermoeden dat hij zijn lief daar vinden zou. Het werd weer avond voor hij op het gebied van zijn medeminnaar kwam, en diezelfde nacht nog, werd het lot van Tin's liefde plotseling beslist. Terwijl hij zijn laatste slaapmuts nam, hoorden zijn mannen een eind verder in het bosch geschreeuw en gestamp. Precies het geluid van een troep die achter slaven aanzit. Tin stond op, | |
[pagina 35]
| |
rende in de richting van het geschreeuw, met zijn trouwe voorlader als deugdelijk argument klaar in de hand. Halverwege het boschpad rende hij in het duister tegen een zacht lichaam op, pakte wat hij pakken kon, sleepte het naar zijn kamp, en... hield een verschrikte, hijgende, afgematte Bouza in zijn armen. Tins mannen hielden de bende slavenhalers in bedwang, maar hun getier hield niet op. Ze hadden recht op de buit, en eischten uitlevering van het meisje. Tin had niets meer. Geen kralen, geen katoen, geen kruit. Alles was in handen van de onwillige schoonvader gebleven. Het eenigste wat overbleef was een kist vuurwater die Tin transporteerde op last en voor rekening van een neger-vriend. Die werd ten einde raad gehaald. De kerels braken de flesschen kapot voor Tin's oogen en zwaaiden na een half uur dronken het bosch in. Zoo werd Bouza gekocht voor een kist... bouza.’ Het werd donkerder boven Napels. De splitjes waren uitgewerkt. Johnsons panatella was uitgegaan. Hij hoestte. ‘Tin had rare verhalen’, zei hij ten slotte. ‘Maar het ging er vroeger ook wel vreemd naar toe...’ |
|