Weerlicht
(1933)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
Detman heeft vier jaar de munten en de garderobe gehad, als hij tweede suppoost in de groote beeldenzaal wordt. Hij is vijftig jaar, kort, steenrood, wrevelig. Hij heeft drie medailles van het Indische leger, en een pensioen van zeven gulden. Vóór de rij overjassen en de halve hoedenbollen is hij een overdadig-levend mensch. Menschen die scherp kijken naar andere menschen, hebben geen tijd voor museum-bezoek; voor hen is het trambalcon interessanter. Waren zij wel gekomen, dan zouden zij zien dat Detman hoogmoedig was. Hij reikt de blikken garderobecijfers uit als hooge onderscheidingen die niet ten volle zijn verdiend, en hij neemt de dubbeltjes in ontvangst als een aalmoezenier die gaart voor een heerlijk en verheven doel. Detman zelf weet niet dat hij hoogmoedig is, en de jassen zwijgen. Er zijn, ver van de garderobe, menschen die het weten: een tenger vrouwtje, dat 's Zaterdags Detman's half hemdje klaar legt, en 's Maandags vroeg zijn blauwe uniform afborstelt. En een dochter van twintig, die haars vaders bottines poetst op het plaatsje en bang is voor het roode in zijn gezicht. De tweede suppoost in de groote beeldenzaal verdient drie gulden meer dan de garderobe- en muntenwachter. Dat is niet Detman's eenige vooruitgang. Hij staat nu onder hooge ramen in een koele witte zaal, waar het museum zijn groote | |
[pagina 22]
| |
pleisterstukken heeft geborgen. Grieksch gips en Romeinsche keizers, redenaars op ronde zuilen met diep-ingestofte lauweren. Midden in de zaal de hinnekende hoogheid van het Egyptisch paard. Het staat in een dood-suf stalletje van fluweelen koorden en koperen hoekstangen. De neusgaten trillen nog na en de flanken staan steil van een onbedwingbare en verheven spierkracht. Detman kijkt onder de geheven voorpooten door naar de eerste suppoost. Hij is ondergeschikt aan dat andere blauw, en als deze zegt: ‘Detman, trek de gordijnen dicht’, dan trillen zijn handen van bedwongen wrevel. Als de eerste suppoost in helder licht staat, ziet ieder de geele sikkel rond zijn neus. Hij heeft een leverkwaal die verergert. Hij eet uit een bus een soort bros brood, dat duurder is, en hem even geel laat. Als het rood in de beuken van de binnenplaats schemert, blijft hij thuis. Het paard ziet hem het laatst, gebogen, en met een hand in de buik gedrukt. Detman wordt bij de directeur geroepen. Zoolang de ziekte van de eerste suppoost duurt, is de bewaking van de zaal der groote beeldhouwwerken aan Detman toevertrouwd. Bij de avond-boterham schuift de dochter verder weg. Het rood in vaders wangen is vurig dooraderd. Hij eet zwijgend, recht-op, starend. Hij kijkt over zijn vrouw, en de radijsjes heen. | |
[pagina 23]
| |
's Avonds leest hij het artikel in de stuk-gevouwen krant. ‘Uit De Oost’. ‘Sergeant Detman, van het 18e Fuseliers, nam zonder dralen het commando over. Alle verzetslieden werden neergelegd. Onder de slachtoffers waren drie vrouwen en een kind’. De dochter denkt soms in bed dat dit bericht iets te maken heeft met het rood in zijn gezicht. Deze nacht gaat Detman niet naar bed. Zijn vrouw kucht uit de alcoof, zijn dochter ziet boven de flauwe lichtschijn die in het trapgat valt. Zij durven hem niet te vragen om het licht uit te doen. Detman zit met de krant voor zich op tafel te staren tot de morgen door het rolgordijn komt. Dan trekt hij in de gang zijn jas aan en wandelt starend naar het museum. De deur is nog dicht. Hij wacht onder de luifel en gaat achter de directeur binnen. Detman groet hem niet. Hij tikt zelfs niet aan zijn pet. Hij loopt, rechtop en langzaam, naar de zaal der groote beeldhouwwerken.
De directeur heeft zijn brieven doorgelezen en steekt zijn eerste sigaar aan. De statistiek van het bezoek over de afgeloopen maand is klaar. 56 pCt. van het bezoek in dezelfde maand van het vorige jaar. Er zijn toch aanwinsten. Een en twintig nummers 18e eeuwsch zijn er bijgekomen. En het ‘Standbeeld van een veldheer’, een | |
[pagina 24]
| |
West-Europeesch unicum, al is van de veldheer alleen het pennegat in de paardenrug bewaard. Wat is het toch stil in zijn kamer. De deur open zetten helpt niet. Het is hier overal stil. Alleen de stappen van een suppoost die langs gaat en de musschen in het voorjaar. Gerritsen gaat dood. De bussen bros brood had hij zich kunnen besparen. De dokter rapporteert slecht. Wie moet er nu eerste suppoost worden? Is Detman geschikt genoeg? Hij groette niet vanmorgen. Het is soms of die man iets heeft... Verdriet? Een half leven in Indië... Waarom groette hij niet? Hij zal de man eens polsen. De directeur neemt zijn sigaar uit de aschbak. Hij legt de haak van de telefoon en zet zijn hoed op. Het tocht in het museum. Hij staat stil bij de garderobe. Er hangt een mantel van grijze vossen, en er liggen een paar overschoenen. De freule die boven copieert. Hij kijkt naar de thermometer en gaapt. Dan gaat hij de gang in naar de beelden, met schot-heldere stappen over de steenen vloer. De deur van de groote zaal staat open. Hij kijkt in het rond. Detman is er niet. Hij loopt de zaal door en kijkt uit het venster en loopt dan weer terug in de zaal. Juist als hij weg wil gaan, om bij de portier naar Detman te vragen, gilt een hoge lach achter zijn rug. Hij draait zich om en ziet Detman. Hij zit op het Egyptische paard, no. 42, ‘Standbeeld van een veldheer’. Hij heeft | |
[pagina 25]
| |
zijn uniformjas onder zich gelegd, en zit in bretels en hemdsmouwen. Zijn gezicht is paars en hij lacht. Hij lacht zonder opzien, en staart over de schuimende manen van het paard heen naar de witte muur. Zijn witte sokken bobbelen tusschen zijn uniformbroek en zijn bottines. Dan rammelen de deuren. De telefoon rinkelt. De suppoosten staan in een kring om de directeur.
Detman wordt door twee oppassers gehaald in een auto. Een van de beiden draagt zijn jasje. De freule schrikt halverweg de trap. Zij glijdt in haar bontjas. ‘Munten en garderobe’ vergeet haar te helpen met haar overschoenen. Misschien komt hij nu in de zaal met het paard. |
|