kunnen, dat wist hij in ieder geval. En daarom begon hij met alle kracht te duwen tegen de rand van de deksel. Duwen, duwen, en dan maar wéér duwen...
En toen opeens, ja, daar begreep Ratelkop nu niets van, tikten er allemaal ronde, gele, harde dingen tegen zijn neus.
Ze vielen op het zand, en sommigen schoven er half onder.
Op de ene stond een mensenhoofd, op de andere een letter en soms waren het cijfers, precies als op de kisten die de voerman op zijn wagen had of waarin de boer zijn fruit pakte als hij het wegstuurde om het te verkopen.
Ratelkop was oud, dat weten jullie, en hij was dus ook wijs en voorzichtig. Hij zag heel in de verte iemand aankomen met een bijl over de schouder. Die moest de pot en die gele plakjes niet zien.
En daarom draaide Ratelkop zich om, en begon, achterstevoren, het zand weer even hard in de kuil te gooien, als hij het er had uitgekrabd.
Neen, het was maar beter te wachten tot Manke Gerrit terug kwam, want die zou wel weten wat er gebeuren moest.
Ratelkop at een beetje, liep een beetje, sliep een beetje, maar hij dacht voortdurend dat hij Manke Gerrit hoorde.
En eindelijk hoorde hij ook werkelijk ‘kra-kra-kra’, donker en krassend boven de bomen.
Natuurlijk kwam Manke Gerrit even aangehipt, en Ratelkop leek wel een oude juffrouw in de tram, zó vlug begon hij te praten.
Hij vertelde Gerrit alles, maar hij vertelde het zó vlug, dat hij alles nog eens moest vertellen.
En toen zei Gerrit dat het een pot vol goud moest zijn. Ratelkop moest er met niemand over spreken!
De volgende morgen vroeg, zouden ze samen gaan kijken, en dan zou Gerrit misschien wel weten wat ze er mee moesten doen. ‘Goud’, vroeg Ratelkop. Wat was dat, goud?
Dat wist Manke Gerrit hem wel te vertellen. Goud, dat was net