snavel, maar de mensen hebben een kopje of een glas nodig, omdat ze niet eens een snavel hebben.’
Nu goed, Windwijs wist in ieder geval nog wel dat hij iedere keer een beetje meer op een Windwijzer begon te lijken, als de vader van de boer wat hout had weggezaagd of weggesneden.
Maar toen zijn hoofd gemaakt werd, met de moeilijke neus en de oren, toen sneed de vader van de boer zich in zijn hand en hij werd zó vreselijk kwaad, dat hij Windwijs weggooide in een hoek van de stal!
Alsof Windwijs er iets aan kon doen dat hij van zulk hard hout werd gemaakt!
O, hij had daar zó lang gelegen!
De hele zomer door. Maar toen kwamen de lange avonden weer, omdat de zon vroeg onder ging, en toen zei de moeder van de boer, dat hij wel weer eens kon beginnen.
En de vader van de boer liet zijn messen slijpen en zijn zaag en hij begon weer aan Windwijs, maar nu paste hij wel op, dat hij zich niet in de vingers sneed.
‘Eindelijk was mijn hele lijf klaar. Maar ik had nog geen armen en geen benen. Daar hielp de timmerman van het dorp een beetje bij en zo kwam ik helemaal voor het eerst in de wereld.’ De vader van de boer bracht hem bij de schilder.
Die moest zijn gezicht net de kleur geven van een mensengezicht. Dat vonden Ratelkop en Manke Gerrit heel erg. Ja, en de neus moest rood zijn. En het hoedje groen en de armen geel.
‘Het was vreselijk’, zei Windwijs en iedereen had medelijden met hem. Maar toen hij voor het eerst op de schuur stond, voelde hij 's avonds dat hij bewegen kon. Lopen, springen, praten, alles wat mensen ook een beetje kunnen, al blijven het altijd maar mensen.
En toen was er een keer een meisje op de boerderij dat naaide poppenkleren. Ze had in de boomgaard zitten zingen, zoveel plezier had ze.