| |
| |
| |
Dierenland... een veilige haven
Nu hoor je wat je voor goede dingen kunt doen, als je veel geld hebt. Als je dit gelezen hebt is het boek uit. Maar misschien horen we later nog wel iets van onze vrienden..
Op een goeie dag kwam er bij de boer een brief van de notaris. De boerin, die vuile handen had van de omwas, pakte hem met een tipje van haar schort beet, en legde hem op de tafel, totdat de boer thuis zou komen van het land. Er waren in de buurt verschillende notarissen, maar deze brief kwam niet van de notaris waar de boer altijd ging praten over zijn geld.
Hij scheurde de brief met de schaar van de boerin open, en las, heel langzaam, wat er allemaal in die brief stond. De boerin stond er ongeduldig bij. Ze kon niet wachten tot haar man de brief nog eens gelezen had, maar las over zijn schouder mee. WelEdele Heer, stond er boven.
En dan schreef de notaris verder dat het hem een genoegen zou doen, wanneer de boer Zaterdag aanstaande hem even op zijn kantoor zou willen komen bezoeken. Het ging over een zaak waar haast bij was, en de notaris rekende er op, dat, als hij voor Zaterdag niets hoorde, de boer komen zou.
Ja, wat kon dat nu zijn?
Schulden had de boer niet. Huur voor zijn land, pacht zeggen de boeren, hoefde hij ook niet te betalen, want alles was van hemzelf.
Was er dan iemand dood, waarvan hij moest erven?
Want het gaat ook altijd zo, dat de notaris moet zorgen dat iemands geld na zijn dood eerlijk verdeeld wordt, en de mensen die nog leven er geen ruzie over maken.
Maar, er was niemand dood, zover de boer en de boerin dat wisten.
Maar wat kon het dàn zijn?
| |
| |
Ze dachten en ze raadden, en ze dachten weer, en zonder dat ze het tegen elkaar durfden zeggen, dachten ze toch eigenlijk allebei hetzelfde.
Er zou tòch wel iemand dood zijn, misschien in de hele verre familie, en dan zou de notaris de boer vertellen dat hij zo of zoveel guldens kon meenemen.
Daarvan droomden ze die nacht, en de volgende nacht en de nacht daarop, en toen was het Zaterdag en trok de boer zijn beste pak aan, en zijn glimmend gepoetste schoenen en hij deed zelfs een das om. Hij zou anders misschien ook wel naar de markt gegaan zijn, want het was Zaterdag-markt en dan werd er
| |
| |
ook veel vee, koeien en paarden en varkens verkocht. Maar dan ging hij in zijn half-beste pak.
Bij een notaris moest je heel netjes aankomen, want dat was een deftige meneer en die had veel te zeggen.
Toen de schrijver hem had binnengelaten, moest de boer een poosje wachten en daarna bracht diezelfde schrijver hem bij de notaris.
Daar kreeg hij een stoel om op te zitten, en een sigaar met een bandje, om op te roken en de notaris keek zó vriendelijk, dat de boer dacht dat het wel een gróte erfenis zou zijn.
‘Zo, baas Goovaart’, zei de notaris, ‘dàt is goed dat U even gekomen bent. Ik zal U nu maar meteen vertellen waarom ik U heb laten komen. Het gaat over de aankoop van een stuk onontgonnen gebied.’
On-ont-gon-nen. Daar moest de boer even op kauwen, op dat woord, maar toen wrist hij dat de geleerde mensen een stuk grond zo noemen als er maar wat boompjes of hei of helemaal niets op staat.
‘Ik heb land genoeg en genoeg’, zei de boer en hij trok hard aan zijn sigaar, want het viel hem vreselijk tegen, dat het geen erfenis was.
‘Dat dacht ik ook’, zei de notaris. ‘En ik ben blij dat je er zo over denkt, want ik heb iemand die graag een stukje van je wil kopen.’
‘En welk stuk moest dat dan wel wezen’? vroeg de boer.
Toen haalde de notaris een landkaartje voor de dag, en vertelde dat het ging om een hectare, of wel een bunder grond, heide en jong bos en zand, gelegen aan een landweg, en te bereiken zonder dat men over de andere grond van de boer moest gaan. ‘En wat willen ze daar dan mee’?, vroeg de boer, want hij vertrouwde eerlijk gezegd de notaris niet helemaal.
Wie was er nu zo gek om één hectare grond te kopen waar je niets mee kon beginnen?
‘Dat zal ik je vertellen, baas Goovaart. De man die dat kopen wil, is een mijnheer die veel van vogels en van dieren houdt. En
| |
| |
die wil nu eens op zijn gemak op zijn eigen stukje grond naar de beesten luisteren en kijken.
‘Maar daar zijn bijna geen beesten’, zei de boer. En meteen toen hij het gezegd had, had hij al spijt ook.
Nu hij geen erfenis kreeg, kon hij toch in ieder geval proberen om zoveel mogelijk geld te verdienen aan dat stukje grond.
Maar de notaris zei al, dat als de dieren er niet waren, ze er wel zouden komen.
En hoeveel moest de boer nu hebben voor dat stukje grond?
De boer zei, dat het eigenlijk hele beste grond was, nu hij er over nadacht. Je kon de bomen omhakken en dan een hele boel mest in de grond doen, en dan kon je er appels of peren op laten groeien.
Maar de notaris was veel slimmer dan de boer.
‘Duizend gulden’, zei hij. Dat kon de boer krijgen. Maar dan moest hij meteen ‘ja’ zeggen, want de heer die het kopen wilde, moest vandaag nog weten of het dóór ging. Anders kocht hij ergens anders een stuk bos, waarin hij naar de dieren ging luisteren.
Tja, maar de boer wilde toch eerst even met de boerin er over praten.
Tja, maar de notaris zei, dat hij meteen, ja of neen moest zeggen. Dan kon de boer de volgende week het geld komen halen. Duizend gulden.
En toen zei de boer nog iets en de notaris nog iets en toen schreef de boer zijn naam onder een brief en was de grond van de heer... Pikolo!
Dat hadden jullie toch zeker al wel begrepen, niet?
Op een goede morgen kwam er een wagen met drie mannen en wel twintig rollen prikkeldraad, met palen en planken en verf. Pikolo zelf kwam op de fiets achteraan, en Harm en Liesbeth stonden met open mond te kijken naar wat die mannen gingen doen.
Overal sloegen ze palen in de grond en daartussen spanden ze
| |
| |
prikkeldraad. Alleen op twee plaatsen bleef er een stukje open, waardoor je in en uit kon gaan.
Niemand zag Manke Gerrit, die hoog in een boom zat en geen ‘kra-kra-’ kon roepen van het lachen of Ratelkop, die heel diep in een bosje zat en langs zijn snorren wreef van pleizier. Straks, als de mannen hun boterhammen gingen eten op de boerderij, dan zouden ze wel ergens met Pikolo in een stil hoekje gaan zitten om eens flink pleizier te maken.
Maar nu wilden ze eerst wachten op de borden...
Dat was ook echt de moeite waard!
Het waren witte borden waarop met rode en groene letters heel duidelijk stond geschilderd:
DIERENLAND
Verboden voor mensen en jagers Verboden te schieten Alleen voor dieren!
Aan de buitenste bomen hingen ze schildjes op, met allemaal spottende rijmpjes. Op het ene stond:
De mensen zijn hier niet in tel, De dieren wèl, de dieren wèl!
En op een ander:
Echte Heren, Komen hier niet met geweren.
En op wéér een ander:
: Alleen de dieren mogen hier binnen, en zij die dieren echt beminnen!
| |
| |
Pikolo had zelf al die rijmpjes gemaakt, en hij was er echt trots op, nu ze daar stonden en aan de bomen hingen. Harm stond ze hardop te spellen, en liep toen naar zijn vader, om te vragen wat dat allemaal betekende, en of dat zo maar mocht op hùn land.
‘Dat is ons land niet meer’, zei de boer. ‘Dat heb ik verkocht aan een mijnheer Pikolo en je mag er niet meer komen’.
‘'t Is wèl, vader,’ zei Liesbeth. ‘Je mag er wèl komen, als je maar van dieren houdt en ze geen kwaad doet, dat heeft die jongen die bij de mannen is me zelf gezegd’.
Maar Liesbetje kreeg vreselijk op haar kop, omdat ze brutaal was, en ze wou maar dat er ook een Kinderland kwam waar alleen kinderen mochten komen en waar de grote mensen niet direct kwaad werden, als je niets had gedaan. Ze stond er over te denken of nu de kabouter en de vuurvliegjes daar ook zouden komen en hoe mooi het wel worden zou!
Een veilige haven, dat betekent voor een zeeman de plaats waar hij met zijn schip kan binnenvaren, en waar hij veilig is voor de stormen en voor het noodweer dat zijn schip vernielen wil.
Maar Dierenland was een mooi stukje bos en hei en zand, en hoe kon het daar een veilige haven zijn?
Ja, dat kon tòch...
Op een goede morgen in de Herfst, kwamen de jagers weer. Er hing nog overal mist tussen de bomen en de hanen kraaiden de kippen uit hun warme hok. Op de boerderij kwamen ze bij elkaar. Het zou een grote jacht worden, want er stond ook een groepje drijvers, die alle beesten moesten opjagen, tot ze voor de geweren van de jagers kwamen.
Katelkop en Manke Gerrit zagen de eerste jagers komen en zonder ook maar een ogenblik te verliezen gingen ze op weg. Gerrit dwaalde van boom naar boom en van bos naar bos. Hij wist waar de fazanten waren en de patrijzen en de houtduiven en de eenden. En Ratelkop sprong hijgend van akker naar hei en van hei naar grasland.
| |
| |
Hij zocht de hazen en de konijnen en de paar reeën die ergens diep in een jong bos op een open plek, gewoonlijk de nacht doorbrachten.
Overal was de boodschap van Manke Gerrit en Ratelkop hetzelfde.
‘Kom naar Dierenland, kom naar Dierenland, de jagers gaan beginnen.
Vlug, vlug, bij ons ben je veilig. Kom vlug naar Dierenland’.
En terwijl de jagers helemaal in de verste hoek van het gebied begonnen, trokken de dieren voorzichtig en sluipend, de vogels hoog en zonder geluid, naar Dierenland.
Het leek wel of de ark van Noë uit liep!
Een konijn met vijf jonkies, een haas met een oude vader, een hele koppel patrijzen, eekhoorns, de reeën met hun flinke kalf, alles stroomde en trok naar Dierenland.
Ja, er was ook een bunzing en een marter en drie wezels, die naar Dierenland kwamen, maar die moesten toch eerst beloven dat ze heel netjes zouden zijn en niet zouden proberen om de andere dieren op te eten.
Misschien kwamen ze dáár wel voor, want ze wisten heel goed dat een jager toch zeker niet gauw een wezel gaat schieten.
De drijvers sloegen tegen de bomen, en ze liepen kriskras door de hei, maar het leek wel alsof op heel de wereld geen dier meer woonde. Nergens sprong een konijn op, nergens sloeg een fazant de vleugels uit om naar de hemel te vluchten.
En in de weide rende geen haas weg, niets, niets... Ja, een paar muizen die in hun holletje doken en een paar mezen, die tierend krijgertje speelden, zonder zich van de jagers iets aan te trekken.
De jagers begrepen er niets van.
Niemand had er nog maar een enkele maal geschoten en de jagers begonnen te mopperen. Eerst tegen de drijvers en toen tegen elkaar, en toen trokken ze naar de boer oin te vragen hoe dàt nu mogelijk was.
| |
| |
Maar om bij de boerderij te komen, moesten ze langs Dierenland, en, jeetje, daar zaten de dieren gewoon tegen elkaar. En ze zaten niet alleen tégen elkaar, neen, ze vielen haast slap van het lachen.
Het was ook wel een héél gek gezicht, al die mannen met veertjes op hun hoed en grote geweren onder de arm of over de schouder...
Op de takken zaten de vogels naast elkaar, als de mensen in een stampvolle kerk, en het gebeurde wel, dat een tak brak en dan
| |
| |
vlogen ze roepend en lachend op, naar een andere tak die misschien sterker was.
De drijvers sloegen tegen de draden, die rond Dierenland gespannen waren, en tegen de buitenste stammen en sommige dieren werden bang en vluchtten tot helemaal binnen in het bos.
Er was een jager die vreselijk kwaad werd, ja, hij werd woest, en schoot zomaar naar boven in de bomen. Je zag een paar veren naar beneden dwarrelen, maar gelukkig was er niet één vogel door de hagelkorrels gewond.
Ineens stond daar de veldwachter die deze keer nu eens niet zat te kaarten, want de notaris had hem gevraagd, om een beetje te zorgen voor Dierenland, en Pikolo had hem voor ieder jaar honderd beste sigaren beloofd als hij op wilde letten, dat er geen verkeerde mensen in zijn bos kwamen en zeker geen jagers.
De veldwachter had achter een bosje gestaan en nu kwam hij recht op de jagers af. Het geweer rookte nog en de veldwachter vroeg wat dat te betekenen had?
Of hij mijnheer zijn jachtacte even mocht zien?
En kon mijnheer de jager dan niet lezen?
Had hij niet gezien wat er op de borden stond?
Wist hij niet dat het ten strengste verboden was om hier te schieten! Hij haalde zijn boekje voor de dag, en de jagers werden nòg kwader. Ratelkop zat vlak achter het prikkeldraad en hij trok zijn lippen op van het lachen toen die jager helemaal blauw en paars en groen werd van nijd. Ze probeerden nog wel om de veldwachter geld te geven en sigaren, maar de veldwachter zag dat de boer er ook aan kwam wandelen en hij wilde nu eens laten zien wat voor een flinke, dappere veldwachter hij was.
De jager werd opgeschreven voor een bekeuring, en toen zei de veldwachter, dat hij het geweer in beslag nam.
De jager wilde het niet geven, en deed net of hij de veldwachter wou slaan. Die streek zijn snorren op en zei heel deftig: ‘U krijgt proces-verbaal, (dat is een bekeuring) wegens stroperij, het bedreigen van een ambtenaar in functie, althans het aan- | |
| |
nemen van een dreigende houding, en het weigeren in beslag te nemen voorwerpen af te geven.’
Tjee, was dat even een moeilijke zin?
De boer liet zijn mond open vallen van verwondering, maar de veldwachter hield met de ene hand het boekje vast en streek met de andere langs zijn snor.
‘Boerenpummel’, zei de jager toen kwaad.
De veldwachter schreef toen ook nog op, dat de jager scheldwoorden had gebezigd. Dat was óók nog belediging!
Maar de boer die het ook hoorde vroeg wie er hier een boerenpummel was? ‘Ik ben een boer’, zei hij, ‘maar geen pummel, want ik kan tenminste lezen wat er op die borden staat’.
En toen kwam, om alles nog veel mooier te maken, Pikolo te voorschijn.
‘Juist’, zei de veldwachter. ‘Hier is de eigenaar van het terrein, die kan nu zelf eens zien hoe deze mijnheer zich gedraagt’.
‘Zo'n snotneus’, zei de jager. ‘Moet die hier met zijn flauwe onzin ons de hele jacht bederven?’
‘Veldwachter’, zei Pikolo heel kalm, ‘ik meen dat dit wéér een belediging is. Wilt U dat ook opschrijven? Ik heb wel een neus, maar geen snotneus want ik gebruik altijd een zakdoek. Mijn moeder heeft mij goede manieren geleerd, maar je zou zo zeggen, dat lang niet alle moeders dat hebben gedaan’.
Nou, toen begon het lieve leven. De boer, de veldwachter, de jagers, Harm, Pikolo, iedereen stond tegen elkaar te schreeuwen, en de dieren lachten, dat ze over het mos heenrolden.
Alleen Liesbethje stond te huilen, tot ze Ratelkop zag, en ze daar naar toe ging. Hij liet zich voor deze ene keer gewoon over de kop heen aaien, al beefde hij wel een beetje. Hij had Liesbethje immers gered, en zij was eigenlijk van hetzelfde soort als Pikolo en zou hem geen kwaad doen.
De boer joeg Harm en haar naar huis, omdat hij niet wilde, dat ze bij al die ruzie bleven, en eindelijk gaf de jager zijn geweer af, en gingen ze uit elkaar.
| |
| |
Zo'n feest was er in héél lang niet geweest, als er die avond in het bramenzaaltje gevierd werd. Ratelkop had zijn snuit en zijn hele vacht gepoetst en Manke Gerrit zijn veren glommen alsof er lak overheen was gesmeerd. Zelfs Windwijs had iets nieuws. Die had overdag gezien dat Liesbethje een haarlint in de boomgaard had verloren en dat had hij vanavond opgebeurd en om zijn hoed gewonden.
De dieren hadden allemaal uit dankbaarheid wat gebracht. En omdat er ook iets aparts voor Windwijs moest zijn had Gerrit een stukje worst en een hompje kaas uit de keuken van de boer gehaald toen de vrouw de deur even open had laten staan.
Wat moesten ze nog lachen om al die jagers en om de veldwachter! Ze werden zó vrolijk dat ze samen dansten en zongen.
| |
| |
Het klonk heus niet gek! Manke Gerrit riep hoog en laag ‘Kra-kra-kra’ en Ratelkop ratelde precies als een jongen met kleppers.
En toen ze daar genoeg van hadden, zongen ze nog een liedje dat Windwijs wel eens door Liesbethje had horen zingen. Dat was zo:
De krekelmuziek zit op het balcon,
Maar niemand weet meer hoe het liedje begon.
Tsjierp tsjierp tsjierp tsjierp
Tsjierp tsjierp tsjierp tsjierp
De vuurvliegjes stralen hun heldere licht,
O, dat is een prachtig en feestelijk gezicht.
Tsjierp tsjierp tsjierp tsjierp
Tsjierp tsjierp tsjierp tsjierp
Kabouters en dieren en allen uit 't bos,
die dansen hun wals op het zacht-groene mos.
Tsjierp tsjierp tsjierp tsjierp
Tsjierp tsjierp tsjierp tsjierp
Windwijs sloeg de maat en zwaaide met zijn hoed en toen hij zich verslikte in een hap wrorst vielen ze weer tegen elkaar aan en moesten zich aan de bramentakken vasthouden van het lachen.
| |
| |
Terwijl zij daar zo zaten feest te vieren, was Pikolo al lang weer thuis. Hij zat met zijn moeder aan tafel, gebogen over de krant. Daar stond Pikolo nu warempel voor de tweede keer in!
En zo ging dat maar verder. Pikolo's moeder vond het prachtig, maar Pikolo sprongen de tranen in de ogen van boosheid.
Dat was immers allemaal niet waar! Ratelkop had het gevonden en hij had alles cadeau gekregen. Hij had alleen de dieren dat ène pleizier gedaan, en nu was hij nog zó rijk dat de notaris er zijn hoofd over schudde. Hij nam de krant en propte die in de kachel.
‘Zie je wel, moeder’, zei hij. ‘De krant die brengt de leugens in het land!! Wat ben ik blij, dat die goede beesten die krant niet zullen zien!’
En toen ging hij fijn met zijn moeder praten over alles wat ze met zóveel geld konden doen!
| |
| |
Heb je vóór-in je naam al geschreven? Dat moet je doen op de bladen van het boekje dat Windwijs, Manke Gerrit en Ratelkop samen vast houden! En netjes hoor, zodat het geen kladboel wordt!
Je weet toch dat de Katholieke Radio Omroep verschillende avonturen uit dit boek liet horen door de luidspreker? Meneer Quint speelde voor Manke Gerrit en natuurlijk deden er ook veel anderen mee. Mevrouw Roos Lippes vertelde er bij, en de Karekieten, het zangkoor van meneer François, zongen de liedjes. Die heeft meneer Tjalling Esther gemaakt, en we vonden ze zó mooi, dat we ze in dit lees-boek óók een plaatsje hebben gegeven. Nu kunnen jullie ze thuis, of in de klas, als je het boek meeneemt naar school, nog eens zingen!
Wat nu nog? O, dat meneer Arie Teeuwisse de plaat voor op dit boek, en ook àlle prentjes die er in staan, maakte.
De drie vrienden beleefden nog véél meer! En als jullie daarover óók nog willen lezen, dan moet je maar eens een briefje sturen aan de uitgever van dit boek, De Lanteern in Utrecht. Vader of Moeder weten wel hoe dat moet!
|
|