te vragen. Die kunnen eten van de ochtend tot de avond, en de vader en moeder-vogel worden mager als brandhout. Zo mager als een bezemsteel, alleen al van dat de hele dag door maar vliegen en jagen om de jonkies thuis eten te geven. Dat zijn oude vogels gewend. Ze vinden het ook helemaal niet erg. Maar ze zijn bang voor de kat, voor de eksters, voor de Vlaamse gaaien, voor de kraaien. Ja, niet voor Manke Gerrit natuurlijk, maar voor de slèchte kraaien.
Voor alle vogels die hun jongen graag voeren met andere jonge vogeltjes, die ze eerst dood hebben gemaakt, of met eieren die ze stelen uit een ander nest.
Gerrit wist al lang dat de lijster in de jasmijnstruik vijf jongen had. Hij was immers zo'n beetje burgemeester en politieagent van heel de buurt rond de boerderij.
Hij kende ieder nest en dus ook die vijf kleine piepertjes in hun mandje, midden in de witte wolk van bloemen.
Op een goeie dag was Gerrit juist even op het dak van de schuur gaan zitten om wat te praten met Windwijs, toen er twee andere, zwarte merels kwamen die de vijf jonkies van de lijster kwaad wilden doen. Zwarte lijsters kunnen grauwe lijsters niet goed uitstaan, en dit waren al een paar hele kwaje vogels.
Gerrit zag wat ze wilden gaan doen, en hij werd zó vreselijk boos, en Windwijs begon van kwaadheid zó te draaien, dat de merels al schrokken, voordat ze bij het nest waren aangeland.
Windwijs draaide dwars tegen de wind in om maar steeds met zijn houten arm naar die slechterikken te kunnen wijzen.
Toen Gerrit op een klein kersenboompje vlak voor het nest was gaan zitten, waren de merels al ver weg. De kleintjes piepten nog van angst en de moeder zat op de rand van het nest en zong vlak bij Gerrits oor dat ze bang was dat die zwarte dieven toch weer terug zouden komen.
Gerrit kraste dat hij heus wel op zou letten dat er niets met haar kindertjes gebeuren zou.
's Avonds, toen alles in de bomen en de struiken rustig was, kwam óók Gijsje nog, de kat van de boerderij die immers zo