| |
| |
| |
Pikolo en de grote bosbrand
Ja, die Pikolo zou eens fijn bij de vriendjes op bezoek komen. Toen gebeurde er iets héél ergs... Brand, brand! Maar Pikolo was immers flink?
Ik hoef het jullie eigenlijk niet meer te vertellen, maar ik wil het tòch nog eens zeggen. Het blijft altijd vreselijk moeilijk voor de mensen om de dieren te verstaan.
En zou het voor de dieren niet precies even moeilijk zijn?
Als we thuis een hond hebben, dan zeggen we: ‘Kijk, Hector of Woefka of Polio wil graag dit of dat.’ Maar behalve een paar dingen die we zeker weten, weten we verder helemaal niets. Er zijn heel geleerde mannen, die dikke boeken geschreven hebben over honden en katten en alle mogelijke andere dieren, en die weten precies te vertellen hoe een hond of een kat of een ander dier vertelt wat hij wil. Maar al zijn die boeken nòg zo geleerd, en al hebben die mannen ook héél lang naar die beesten gekeken en steeds maar weer geprobeerd te weten te komen wàt ze bedoelen, het is toch heus zo gemakkelijk niet.
Ja, als een hond aan de kamerdeur krabt omdat hij er uit wil, of als een kat miauwt omdat hij graag een stukje vlees, vis of een schoteltje melk wil, dat begrijpen jullie best.
Maar als een hond met zijn poot de deurkruk naar beneden duwt, zoals mijn hond, hoe heeft hij dat dan geleerd? Heeft hij het afgekeken? Van de mensen?
En als een kat geduldig zit te wachten, met half-dichte ogen, voor een deur tot er iemand komt die óók door die deur moet, is dat dan geduld, want zo noemen jullie vaders en moeders het toch, wanneer júllie rustig op een snoepje wachten of op iets anders?
Neen, het blijft héél, héél moeilijk.
| |
| |
En daarom zagen de drie vrienden ook wel een beetje op tegen het bezoek van de Pikolo. O, hij was een goede vriend, dat wisten ze wel, en ze zouden hem zo graag een prettige dag bezorgen. Maar omdat ze zeker wisten dat hij nu een keer zou komen, praatten ze er samen over, wat ze nu precies met hem zouden doen. Wat ze hem zouden laten zien, en hoe ze hem alles uit zouden leggen.
Windwijs kon soms een beetje mensentaal praten, maar hij wist niet precies of de taal van de boer óók wel de taal van de Pikolo was. Misschien hadden ze wel allebei dezelfde woorden, maar dan kon het nog wel zijn dat de een een andere naam gaf aan hetzelfde ding.
Windwijs wist bijvoorbeeld dat de mensen ‘aardappels’ zeiden en de boer ‘eerepels’. Het was allebei hetzelfde, maar het klonk toch ook heel anders. Jullie begrijpen wel, dat er in het
| |
| |
bramenzaaltje heel lang gepraat was over de tentoonstelling van de dieren, en het was van praten nog ruzie geworden ook. Ja, echt vervelende ruzie.
Ratelkop had hele nare dingen over de konijnen gezegd die ze hadden gezien en Gerrit sprak heel akelig over de kippen en de eenden en alle andere vogels. Toen kon Windwijs het niet laten om te zeggen, dat hij die andere konijnen en die andere vogels toch heus niet zo lelijk vond. Ratelkop zei toen, dat ze maar eens een tentoonstelling van Windwijzers moesten houden. Dan kregen die ijzeren dingen waar Windwijs zo vreselijk boos op was, die windmolens, misschien óók wel een eerste prijs! En zou Windwijs daar dan mee tevreden zijn?
Vast en zeker niet, dat wisten Ratelkop en Gerrit zó wel...
Nu, daar kon Windwijs natuurlijk niet veel op zeggen, en ze waren met een beetje herrie en ruzie uit elkaar gegaan.
Wat is dat vréémd, dat je een gewoon geluid kunt horen, en toch kunt denken dat het voor jou en niet voor een ander bedoeld is?
Je hebt dat vast zelf wel eens meegemaakt.
En onze drie vrienden merkten het, toen op een goeie morgen, vlak voor de boerderij, een vrachtauto héél hard toeterde. Het leek wel of de dorpsmuziek was uitgetrokken, en de grootste hoorn helemaal alleen speelde. Hoempa, hoempa, hoempa, hoempapa, ja, zo klonk het bijna.
En wie was er met die vrachtauto meegereden? De Pikolo, de Pikolo, de vriend van de dierententoonstelling.
Gelukkig maar, dat Windwijs hem gezegd had dat hij niet naar de boerderij moest gaan, maar dat hij langs de boomgaard moest wandelen.
Nu zag Gerrit, die op het getoeter van de auto aan kwam vliegen, hem direct. Pikolo liep een zijwegje in, waar geen mens was en Gerrit rustig op zijn schouder kon vliegen.
De jongen was echt blij dat hij Gerrit terug zag.
Weet je, hij had later aan zijn moeder verteld wat voor raar
| |
| |
bezoek hij die nacht op de tentoonstelling had gekregen, en zijn moeder had hem toen gezegd dat hij natuurlijk alles had gedroomd...
Nou ja, de boer geloofde immers ook niet dat Ratelkop eigenlijk Liesbeth had gered? Maar de moeder van Pikolo was aardig, en daarom was de jongen toch wel een beetje gaan twijfelen...
Zou het ècht een droom zijn geweest, dacht hij, en zou ik ook niet uitgenodigd zijn? Maar hoe kom ik dan aan die naam Landmans Vrede? Zoiets droom je toch nooit zó precies, met de naam en de richting en alles er bij?
En nu zat Manke Gerrit weer op zijn schouder, en, hoera, daar kwàm Ratelkop al dichterbij gesprongen. Hij snuffelde even aan Pikolo en ging toen tegen hem opstaan, net als een hond tegen een baasje waar hij veel van houdt. Pikolo liep verder, en Ratelkop liep voor hem uit en wees de weg. Ergens op een heerlijk zacht stukje gras gingen ze zitten, en toen haalde me die jongen toch een tàs van de schouder, neen-maar, wat dáár al niet in zat! Boterhammen met alle mogelijke lekkers en sinaasappelen en chocola en rollen zuurtjes en een hele thermosfles vol heerlijke, koude chocolade-melk.
Wat jammer dat Windwijs er niet bij kon zijn! Maar ja, die kon nu eenmaal niet vóórdat het donker werd, en daarom zou Pikolo dan ook tot de volgende morgen blijven.
Hij zou slapen in het hooi en dat was op zich zelf al een pretje. Tenminste, hij dàcht dat hij zou blijven slapen, maar...
Ja, dit verhaal is heus helemaal niet om te lachen, want er gebeuren héle erge, héle nare dingen in...
's Morgens was het al warm, en in de plaats waar Pikolo vandaan kwam, zaten de mensen te puffen op de rand van hun bed. Het valt niet mee om in een fabriek te moeten werken, of om op een kantoorstoel te zitten, als het zo warm is, dat je maar het liefst het water in zou duiken.
Hier buiten was het natuurlijk wel wat frisser, omdat de mensen en de dingen er niet zo dicht op elkaar waren gepakt.
Maar het was toch warm, héél warm, en als je door het bos liep,
| |
| |
dan leek het wel alsof de dennen-naalden van papier waren. Het was al lang geleden dat het geregend had en de kranten en de radio hadden de mensen telkens weer gewaarschuwd om toch op te passen met vuur.
Ja, er zijn altijd nog van die domme jongens, en soms ook wel domme grote mensen die niet begrijpen, dat een bos en een stuk hei óók in brand kunnen vliegen. Als ze gaan wandelen of kamperen of met z'n allen een dagje uit, dan roken ze in het bos een cigaret en eerst gooien ze de lucifer weg en later nog het peukje.
Een echte bos-man, een houtvester, een boswachter, een jachtopziener of een van die soort mannen, die zal dat nooit doen. Als hij rookt, dan rookt hij meest een pijp met een dop er op en de lucifer trapt hij héél goed uit of hij steekt die ergens in het zand, zodat er niets mee kan gebeuren.
Maar de mensen uit de stad, och, die weten zo weinig van bomen en planten en van alle dieren die buiten leven.
Misschien hebben jullie een fijne meester of een fijne juffrouw, die veel van planten en dieren vertelt, maar er zijn ook scholen, daar leer je alleen maar van kroonblaadjes en stampers en als je dan later groter bent, nou zeg, dan weet je nog niet eens of je een boterbloem ziet of een zonnebloem.
Dan weet je alleen dat ze allebei geel zijn!
Pikolo had een fijne meester gehad, die altijd zelf bloemen en beesten meebracht. Er was een a-kwa-rium in de klas en veel potten met bloemen. Daarom kon hij van een heleboel vogels en planten en bomen meteen de goeie naam noemen.
Dat vonden Gerrit en Ratelkop echt pleizierig. Zie je wel, het was een beste jongen, niet zo'n naarling als hier soms kwam om nesten uit te halen en achter de konijnen aan te zitten!
Het was heerlijk hier aan de rand van het bos. Vóór hen stond de hei te bloeien, alsof er potten en potten paarse verf waren omgerold. En daarachter begonnen weer kleine bosjes.
Manke Gerrit nam een zandbad, tegen de rheumatiek. Die had hij nog wel niet, maar die zou hij best eens kunnen krijgen.
| |
| |
En Ratelkop zat als een bal in elkaar tegen Pikolo aan en scheukte zich van genoegen. En de jongen?
Die zou wel altijd, altijd buiten willen zijn...
Ineens zat Ratelkop rechtop, met de oren opgestoken, en met de neus wijd open. Gerrit schudde het zand uit zijn veren en sprong op de borst van Pikolo, die ook overeind kwam.
Waarom waren die twee zo onrustig? Waarom vloog Gerrit ineens in het topje van een hoge den?
‘Rook’, zei Ratelkop.
‘Brand, brand, brand’, kraste Gerrit naar beneden.
| |
| |
En ja, toen Pikolo ging staan zag hij dat in de verte, vlak tegen de groene bosjes aan, rook en vuur opsloegen.
Waar rook is daar is vuur, dat zeggen de mensen en Pikolo wist heus wel dat dat waar was. Hij herinnerde zich ineens, dat hij een paar dagen geleden nog in de krant had gelezen, dat er ergens een grote heidebrand was. Grote stukken waren verloren gegaan.
Hij dacht niet lang na voordat hij alles wat om hem heen lag in zijn schoudertas had gedaan. En toen rende hij zo hard als hij kon naar de plek waar hij rook had gezien.
Een bosbrand is iets heel ergs. Op de grond liggen dennennaalden en daar boven staan kleine boompjes die maar pas beginnen te leven.
Maar als iemand zo dom is om een lucifer weg te gooien of een cigaretteneindje, dan begint de brand meteen. Het zijn eerst een paar dennennaalden, dan een klein droog takje en dan een paar andere kleine dingen, die daar her en der liggen, schilfers van bomen en stukjes schors. Voor je het weet is het ineens een vuur.
Jullie weten, dat jongens daar een vuur hadden aangestoken. Ze hadden het natuurlijk niet zo kwaad bedoeld, ze hadden alleen maar hun potje willen warmen en daarom een klein kampvuurtje aangelegd.
Toen ze zagen dat liet vuur niet alleen op het kleine plekje bleef, maar rondom verder wilde gaan, werden ze bang en liepen weg.
Wat gebeurt er, als er ergens in die droge hei, in die droge dennennaalden een heel klein vlammetje begint?
Alles is zó droog in de Zomer, alles is zó droog, dat uit het kleinste vonkje de grootste ramp kan groeien.
Pikolo kwam aanrennen, en vlak voor zijn voeten zag hij het. Elke dennennaald, elk heidetakje is vuur. Het lijkt wel of alles wil ontploffen.
Pikolo is een verstandige jongen. Meteen snijdt hij met zijn grote
| |
| |
zakmes een tak van een boom af, en begint met die tak te slaan, overal waar hij maar vuur ziet.
De mensen die in het bos vaak een brand moeten blussen, noemen zo'n tak een vuurzweep.
Als het tegen het vuur gaat is het goed om alles wèg en uit te slaan, en daarom begon Pikolo dan ook te zwepen óveral waar hij maar vuur zag. Eerst ging dat gemakkelijk. Een vlammetje hier, en een vlammetje daar, en overal waar dat vuur was zwiepte de tak neer. Hij sloeg, en hij sloeg, en de brand ging op die plaats dan ook uit. Maar als hij even opzij keek, of hij keek naar achter, dan zag hij dat daar nieuwe vlammetjes alwéér bezig waren, om de lage hei en de naalden te vernielen.
Ineens merkte hij dat hij niet meer vóór het vuur stond, maar midden ìn het vuur.
Wat moest dat worden?
Moest dan héél dat bos verbranden en de hei overal tot een zwarte vlakte worden? Neen, hij sloeg nòg harder en ging tegelijk achteruit.
Niet als iemand die vlucht, nee, hij ging terug, omdat hij zijn verstand gebruikte. Als hij immers midden in het vuur was blijven staan, dan was het ook wel zeker dat het niet uit zou raken. Slaan, slaan, hier, daar, overal met die tak op de kleine vlammetjes die als de tong van Sistong over de grond heen kropen.
Overal.
Links, rechts, voor, achter...
Hemel, en wat konden nu Gerrit en Ratelkop doen?
Niets.
En ja, tòch deed Gerrit iets. Want toen Pikolo al een poosje lang bezig was om die brand te blussen, door steeds maar met die tak op het vuur te slaan en toen hij dacht dat het vuur minder worden zou, toen kwam Gerrit aanvliegen. Al had Pikolo z'n tas nòg zo goed ingepakt, hij was helaas zijn boterhammen vergeten. Manke Gerrit kwam nu aanvliegen met het hele zakje boterhammen in zijn snavel. Nou, dat had Pikolo wèl nodig.
| |
| |
Want als je een dag op vacantie wil gaan en je moet dan steeds maar werken, wèrken, dan heb je heus wel trek in een boterham. Maar waar bleven de andere mensen? Moest die arme Pikolo dan alléén vechten tegen dat vuur, tegen die bosbrand? Neen hoor, zo was het ook niet. Er was ergens in de buurt een grote toren en daar zat iemand bovenop, die naar alle kanten uit kon kijken en precies kon weten wáár een bosbrand was of waar de heide rookte.
De man op de toren zag natuurlijk óók de rook en het vuur van de bosbrand, waar Pikolo zo hard tegen vocht. Hij telefoneerde meteen naar het hoofd van de Bosbrandweer en nog geen klein uur later hoorde je op de weg al het lawaai van de auto's met de mannen, die kwamen om de bosbrand te blussen.
Maar in die tussentijd was er nog iets anders gebeurd. Toen ze
| |
| |
aankwamen, stond Pikolo niet meer met zijn tak in het vuur te slaan.
Het vuur is altijd een verrader.
Weet jullie wat dat betekent? Het betekent dat het vuur niet éérlijk is. Het vuur is slecht en omdat het vuur niet eerlijk is, dáárom had Pikolo er niet aan gedacht, dat het vuur ook zijn kleren wel eens kon verbranden. Ineens stond een van zijn broekspijpen helemaal in vlammen en toen hij het uit wilde slaan, stapte hij met zijn voet in het hol van een konijn, en hij viel voorover, in de hei, midden in de brandende heidestruikjes. Hij werd bewusteloos. Dat betekent, dat hij helemaal niet meer kon nadenken, en dat ie daar maar zo lag in de hei alsof hij zelf een boom was door het vuur naar beneden gesmeten.
Zó vonden hem de bosbrandweermannen...
Van Manke Gerrit en Ratelkop hebben jullie nu al een hele poos niets gehoord. Wat konden die ook doen dan alleen maar toezien. Ratelkop zat een héél eind van de brand, ongerust te kijken naar zijn vriend Pikolo, die daar zo dapper werkte tegen het vuur. En Manke Gerrit zat in een boom en schreeuwde zo nu en dan zo hard mogelijk, om Pikolo aan te moedigen.
Maar toen die daar eenmaal lag midden in het vuur, ja, toen waren ze verschrikkelijk ongerust, en toch konden ze niets doen. Ze waren ó zo blij, dat de mannen van de bosbrandweer kwamen en begonnen met eerst te zorgen voor Pikolo. Het vuur van zijn kleren werd met een zeil gedoofd, hij werd opgebeurd, opzij gelegd, en toen deed hij langzaam zijn ogen open. Er waren eerst tien, en later wel twintig mannen, die allemaal naast elkaar gingen staan en allemaal met takken op het vuur sloegen.
Er waren er ook bij die hadden een spa bij zich; daarmee maakten ze de grond bloot, zodat dáár het vuur niet verder door kon vreten. Twee van hen droegen Pikolo naar de boerderij, waar de boerin hem kon verbinden.
Wàt zag die Pikolo er uit! Op zijn gezicht had hij brandblaren
| |
| |
en op zijn handen ook en zijn kleren waren helemaal verschroeid en van zijn lijf weggebrand.
Die arme jongen was nu uitgegaan om een heerlijke, fijne vacantiedag te hebben, daar buiten met zijn vriendjes en nu lag hij daar in een bed van de boerderij...
Toen hij aan de boerin en de boer vroeg, waar Ratelkop en Gerrit waren, dachten die twee natuurlijk dat hij zo praatte, omdat hij koorts had. Je weet immers, die boer en die boerin wisten eigenlijk maar heel weinig van Windwijs, van Ratelkop en van Gerrit af.
Die zaten daar maar buiten te wachten, en ze wilden toch zo graag weten, hoe het met Pikolo ging. Het duurde lang eer er een auto kwam om Pikolo te halen en naar huis te brengen en daar heeft hij nog dagen lang op bed gelegen, terwijl zijn moeder steeds maar nieuw verband om zijn gezicht en om zijn armen en benen moest doen.
Weet je wat wèl leuk was? Pikolo stond de volgende avond in de krant. Ja, er stond een foto van hem in de krant, en daar stond onder:
‘Dappere jongen blust bosbrand en redt groot heideveld’
Nou, dat was voor die moeder toch wel fijn en voor Pikolo ook. Hij had het er wel niet om gedaan, hoor. Als je iets goeds doet, dan moet je dat natuurlijk niet doen omdat de mensen je zullen prijzen, en zullen zeggen: ‘wàt een flinke jongen of wat een braaf meisje is dat’.
Maar als je het nu eenmaal gedaan hèbt, dan is het wel pleizierig als de mensen tevreden over je zijn.
Heel die vacantiedag, nou, dat was een dag van hard werken geworden.
Toen de drie vrienden een paar weken daarna weer samen in het bramenzaaltje waren, zeiden Ratelkop en Windwijs tegen Gerrit: ‘Hoor 'ns, jij moet maar eens naar de stad vliegen en gaan kijken in datzelfde gebouw waar die tentoonstelling was,
| |
| |
en dan zul je Pikolo misschien wel vinden. En àls je hem ziet, dan moet je hem zeggen, dat wij hem alle drie een héle, héle flinke jongen vinden, en dat we erg trots zijn dat hij onze vriend is. En je moet óók vragen, of hij nog een keer terug wil komen, dan zal er toch wel géén brand zijn en dan kunnen we hem eindelijk eens alle mooie dingen laten zien van het land, waarin we leven.’
Manke Gerrit vlòòg natuurlijk naar de stad en hij vònd Pikolo ook, en hij bracht de boodschap over. En Pikolo, die malle jongen, die had het stuk uit de krant geknipt, en dat gaf hij mee aan Gerrit. Die nam het in zijn snavel en Windwijs las het 's avonds voor in het bramenzaaltje. Ze bekeken samen de foto, waarop hun vriend midden in de krant tussen al die kleine zwarte letters stond te lachen.
|
|