| |
| |
| |
Liever buiten dan in een kooi
Dit gaat over een ten-toon-stel-ling. Allemaal beesten in kooien. Maar we krijgen er een vriend bij, die Pikolo heet. En, nou, dat is nog eens een flinke jongen!
De boer had, behalve een hele troep gewone witte en bruine, ook een toom prachtige en heel bijzondere kippen. Ja, hoe kwam hij daar nu aan?
Eieren leggen deden ze niet veel en vlees om kippensoep te koken zat er ook niet zoveel aan. Het was dus eigenlijk niets voor de boer, die graag veel geld verdienen wou, en die het eigenlijk maar zonde van het geld vond, dat paarse Gerrit in een kooi zat, elke dag eten moest hebben, en er nooit iets voor terug gaf.
Het was zo, dat de boer op een goeie dag hele beste broedeieren had besteld bij een koopman. Eieren van kippen, die verschrikkelijk veel konden leggen en de kuikens die uit die eieren kwamen, zouden natuurlijk even veel leggen en de boer kon dan nòg meer eieren verkopen.
Maar die koopman had zich in de eieren vergist. Hij had een doosje met hele dure eieren gestuurd. Die waren van de dubbele goudse Lakenvelder kraaikop kippen, en die zijn zó zeldzaam, dat zelfs geen burgemeester in het hele land die heeft. Die leven eigenlijk alleen in Patagonië, en dat land is zó ver van hier, dat je wel een jaar lang moet varen om er te komen. De koopman had die eieren weer gekocht van een matroos. Maar dat komt er nu allemaal niet zo precies op aan.
O, neen, ze liepen deftig in het rond, en als die goeie kloek in de grond begon te schoffelen om het voer voor hen boven te krabben, dan keken ze naar haar zoals een nuf naar een werkvrouw kijkt, die de stoep staat te dweilen.
| |
| |
Maar goed, nu waren ze groot en de boer zou ze al lang hebben verkocht, als de boerin en Liesbethje ze niet zo mooi vonden. Die wilden wel eens wat anders zien dan altijd die tok-tok kippen, die saai liepen te scharrelen en die er alleen maar waren om de eierenmanden vol te maken.
Toen kwam er een goede dag een koopman op het erf, die veel verstand had van kippen en die vond dat de boer ze naar een tentoonstelling moest sturen. Dan zou hij de eerste prijs winnen en dan kon hij, als hij dat wilde, de kippen vrèselijk duur verkopen.
Natuurlijk had de boer daar wel zin in.
De koopman zou ze zelf komen halen. Over drie dagen. Maar het zou wel laat worden, want hij kwam pas met zijn wagen langs, als hij al zijn klanten af geweest was.
Dat hadden ze allemaal heel hard op het erf afgesproken, en toevallig kon Windwijs alles horen, omdat er geen wind was en hij dus ook niet hoefde te draaien.
Op die tentoonstelling, dat had Windwijs goed gehoord, kwamen
| |
| |
kippen en eenden en konijnen, kalkoenen, duiven, fazanten, alle mogelijke vogels en van allemaal alléén de àller-, àllermooiste.
Wat was het die avond een drukte in het bramenzaaltje... Zo opgewonden en allemaal tegelijk hadden ze nog nooit gepraat. Windwijs had eerst verteld van de tentoonstelling, en hij had een plan gemaakt om daar met z'n drieën naar toe te gaan.
Ratelkop en Manke Gerrit noemden het allebei een schànde! Ja, dat zeiden zij, een schànde!
Beesten in een kooi ten toon stellen! En wàt voor beesten!
Dat waren natuurlijk suffe dieren, beesten waarover je je schamen moest. Die waren gewend bij de mensen, altijd opgesloten, altijd eten en drinken op tijd.
‘Misschien worden ze ook nog wel gewassen’, zei Ratelkop.
‘Misschien hebben ze wel kleren aan...’, zei Manke Gerrit.
Maar Windwijs zei dat zij toch in ieder geval niet in een kooi hoefden. Als ze nu eens probeerden om met de wagen van de koopman mee te rijden, dan hadden ze weer eens een reisje, want het was toch al lang geleden, dat ze echt uit waren geweest. En als het dan allemaal van die gekke dieren waren, nou, dan konden ze die eens flink uitlachen. En hoe ze terugkwamen, dat zouden ze wel zien. Je moest niet altijd te ver vooruit denken, anders begon je nooit ergens aan.
Dat was wel waar... Het eind van het lied was, dat de twee dan toch maar mee zouden gaan. Windwijs moest dan maar bedenken, hoe ze op de wagen van de koopman kwamen, en hoe ze, alle drie, binnen, zouden komen op die tentoonstelling.
De paar dagen die toen kwamen dachten alle drie de vrienden steeds aan het reisje naar de stad. Ze waren alle narigheid van de eerste reis vergeten, en dachten alleen nog maar aan alle pleizierige dingen die ze toen hadden beleefd.
En de tweede reis, als gevangenen, daar wilden ze niet meer over denken.
Ze zouden deze keer in ieder geval goed op de tijd letten, want
| |
| |
een Windwijs die onderweg stijf werd, nu dat gaf maar grote last!
En zo kwam de dag dat Windwijs de boer hoorde zeggen dat die avond de koopman komen zou. De boerin had zowaar de kippen hun poten schoon gemaakt met een doekje, en Windwijs had binnen in zijn houten hoofd gelachen.
Misschien werden dadelijk hun tanden ook nog wel gepoetst... O, ze zagen er zo deftig uit toen ze in de twee manden gingen. De haan had wat moeite met zijn dubbele goudse Lakenvelder kraaikopstaart, maar die werd maar een beetje in elkaar gedraaid, en toen ging het toch.
Toen het donker was geworden hoorde Windwijs, juist toen hij zijn jasje dichtknoopte, Gerrit roepen. En even later ratelde het konijn al onder de heg.
Ze hadden ook niet veel tijd meer over, want je hoorde in de verte de wagen van de koopman al dichterbij komen.
De manden werden in de wagen geladen, de koopman zei goeienavond. Het ging allemaal heel vlug, en terwijl de wagen het hek uitdraaide, sprong Ratelkop vanaf de graskant op de achterklep van de wagen. Gerrit vloog deftig naast hem neer, en Windwijs greep een touw, dat achter aan de wagen hing te bungelen en trok zich vlug en handig op.
Daar zaten ze dan, achter de rustige hoefklop van het paard, boven de ratelende wielen. Alles was even fijn en heerlijk. De kippen en de haan waren wel vervelend aan het kakelen en tokkelen, maar omdat het zulke deftige kippen waren, deden ze het niet te hard. En, dachten Ratelkop en Gerrit, je kan beter naast een mand zitten, dan in een mand. Dat hadden ze heus wel geleerd toen ze door de zingende jongens gevangen waren genomen.
Onderweg stopte de koopman nog een keer, en nam van een boerderij nog een mand met konijnen mee. Die werd naast de kippen geschoven, en vooruit ging het weer. Wat het voor konijnen waren wisten ze niet, maar Ratelkop zei fluisterend,
| |
| |
dat het domme, arme stakkerds moesten zijn, dat ze zich op lieten sluiten! Die gingen natuurlijk ook naar de tentoonstelling. Neen, hij, Ratelkop zouden ze niet gauw in een...
Mand, wilde hij zeggen, opsluiten. Maar toen dacht hij met schaamte tóch terug aan de Jan Pleizier en aan de handige jongen, die hem gegrepen had.
| |
| |
Dokkerdedokkerdedok deden de wielen, want ze reden over een brug. Manke Gerrit dacht dat ze wel weer naar dezelfde plaats zouden gaan waar ze in gevangenschap waren geweest, maar nu zou er toch vast niets gebeuren.
Ze werden een beetje slaperig van de lange reis, maar juist toen Gerrit begon te knikkebollen, stootte Windwijs hem aan.
Ze waren er!
Het was een groot gebouw, en de deuren stonden open. Van binnen straalde hier en daar nog licht en je kon door de open deur heen kakelen en kwekken en koeren en van alles door elkaar heen horen.
Nu moesten ze voorzichtig zijn!
Ze sprongen vlug na elkaar van de wagen, en verborgen zich in een donkere hoek onder een trap, achter de vele lege manden die daar waren opgestapeld.
Het rook heel erg naar beesten en naar zaagsel. De koopman droeg de manden naar binnen, maar wat hij verder deed konden ze niet zien.
Er kwamen steeds mensen langs, die naar buiten gingen, en druk onder elkaar aan het praten waren over de dieren, die ze hadden gebracht en die vast allemaal een eerste prijs zouden krijgen.
Er gingen ook lampen uit, dan hier een en dan daar een, tot er nog maar heel weinig licht van binnen in de gang scheen.
Toen begonnen de drie hun ‘bezoek aan de tentoonstelling’ Ja, dat was het toch?
Ze hadden wel geen kaartjes en het was ook wel erg laat om nog binnen te gaan, maar ze wilden nu eenmaal de beesten zien. Tjee, wat een grote zaal was dat! En wat was het nog onrustig, al was het ook donker. Overal zaten de dieren nog te scharrelen en te roepen in hun kooien. Kooien, kooien, óveral waren kooien. Niemand had er nog ooit zóveel bij elkaar gezien. Ze stonden in lange rijen, bovenop tafels, maar dat zag je in het donker toch maar onduidelijk. Heel voorzichtig liepen ze onder
| |
| |
de kooien door. Aan het eind van de zaal was een klein kamertje, daar brandde nog licht. En toen ze voorzichtig naar binnen keken, zagen ze daar een jongen zitten. Net zo'n jongen als Harm van de boerderij, maar dan met een heel mooi blauw pakje aan met zilveren knopen er op. Hij zat te slapen op een stoel en zijn hoofd had hij op de tafel gelegd, met zijn ellebogen er om heen. Naast hem lag een platte pet op tafel, en daar stonden letters op. Pi-ko-lo, las Windwijs, maar wat het betekende wist hij niet. Jullie wel? Een pikolo, dat is een jongen die de hele dag boodschappen moet doen, en cigaretten moet halen voor alle meneren en moet luisteren aan de telefoon en alle dingetjes moet doen, die andere mensen vervelend vinden. Daar is een pikolo voor, zeggen de mensen.
Deze jongen moest vannacht op de tentoonstelling passen, want er moest toch iemand zijn? Hij had al de hele dag gelopen en zijn voeten brandden in zijn schoenen. En nu hoorde hij eigenlijk al reeds lang in bed te liggen, want al had hij een lange broek aan en was hij een echte pikolo, hij was toch nog maar een klein groot kind. Je moet weten dat pikolo eigenlijk ‘klein’ betekent. De drie vrienden bleven voor hem staan en toen begonnen ze te fluisteren.
‘Dat is vast een goeie jongen’, zei Windwijs zachtjes. ‘Kijk maar, hij droomt, en hij droomt iets fijns, want hij lacht in zijn droom. Vervelende en kwade jongens, die dromen van de straf die ze zullen krijgen’.
Manke Gerrit wist het nog zo net niet, en Ratelkop dacht maar, dat die jongen hem misschien ook in een kooi zou stoppen, en wat moest er dan gebeuren. Maar Windwijs haalde Manke Gerrit toch over, om maar op de schouder van die jongen te vliegen en hem heel zachtjes tegen zijn hoofd te tikken. Drie keer tikte Gerrit en toen beurde die jongen zijn hoofd op en keek vreselijk slaperig rond.
O, ja, hij wist het weer. Het was heel laat en hij was alleen op de grote dierententoonstelling. Hij hoefde dat wel niet te doen, maar hij kon er geld mee verdienen voor zijn moeder en een
| |
| |
pakje cigaretten voor hem zelf, en misschien mocht hij nog wel een gulden houden ook.
Maar wat was dàt?
Ja, jullie vinden het nu al lang niet gek meer, maar als je zo opeens een heel klein mannetje ziet met een kraai en een konijn, die alle drie vlak bij je staan en naar je kijken,... nou dan denk je heus dat je nóg droomt!
‘Watte?’, zei hij, en daarmee bedoelde hij ‘Wat is er nu aan de hand?’
Windwijs ging een stapje achteruit en zei toen, terwijl hij op Manke Gerrit, op Ratelkop en op zichzelf wees: ‘Wij zijn bezoekers, en wij zouden graag de tentoonstelling zien’.
Toen zette die jongen grote ogen op, maar meteen daarop begon hij te lachen, te lachen, zó gezellig en zó hard, dat ze nu meteen wisten, dat het een echte goeie jongen was die hen geen kwaad zou doen.
Daarom vloog Manke Gerrit weer op zijn schouder en begon zowaar een klein liedje te krassen.
Hij wees weer de twee vrienden en zichzelf, aan, juist zoals Windwijs dat had gedaan, maar hij noemde nu ook hun namen.
Windwijs, Gerrit, Ratelkop,
beste vriend, let even op.
Leid ons eens even door de zaal
Maar zonder leven of kabaal
Want als ons slechte mensen zien
Moeten wij ook in een kooi...
‘Misschien’, liet hij toen nog volgen, want hij merkte dat het niet rijmde en dat moet eigenlijk altijd bij alle liedjes.
Nou, die jongen hield gelukkig nog van leuke avonturen en hij begon met Windwijs een boek te geven.
‘Dat is een ca-ta-lo-gus’, zei hij. ‘Daar staan alle dieren in die hier te zien zijn, dat moet je thuis maar eens goed nalezen’. Windwijs bedankte en toen begon die jongen in het kamertje
| |
| |
aan knoppen te draaien. Iedere keer als hij draaide ging er een licht op. ‘Niet zoveel, niet zoveel’, riep Windwijs gauw. En dat was maar gelukkig ook. Want als er nu tóch nog eens iemand was binnengekomen, een groot mens, en er was zoveel licht, dan konden ze zich ook niet vlug-vlug ergens verstoppen.
Wat waren de dieren onrustig, nu de lampen weer aan waren gegaan. Die jongen kon ze niet verstaan, maar Gerrit en de twee andere vrienden wel en het was heus niet fraai, wat daar alle- | |
| |
maal over en weer werd geschreeuwd van de ene kooi naar de andere.
De eerste kooi, het dichtst bij het kamertje, daar zaten twee grote zwarte eenden in met een vuurrode kroon van veren op het hoofd, en vlak er tegenover zaten zes loop-eenden die heel rechtop stonden alsof ze hun handen in hun zakken hadden gestoken.
Die waren vreselijk jaloers natuurlijk, omdat zij maar loopeenden waren en die andere twee helemaal uit Indië kwamen. Dáárom scholden ze als straatjongens die twee uit.
Je bent heel of halluf gek
Tjee, wat zit je hier voor spot,
Kijk, een koning in een kot!
Die twee scholden, wel een beetje deftig, in het Indisch terug en dat konden ze niet verstaan. Ze liepen maar door naar de kalkoenen, en daar zette een grote kalkoense haan zijn staart op en begon daar zijn habbi, habbi, habbi, habbi, af te ratelen, dat je er gewoon bang van werd.
‘Die krijgt zeker een gouden prijs’, zei de pikolo, die Windwijs op de arm had genomen omdat die anders zo moeilijk in de kooien kon kijken.
‘De mensen zijn gek’ bromde Manke Gerrit. Nou daar had hij niet helemaal ongelijk in, hoor. Als je nu die duiven zag, die met hun kop helemaal achter hun krop zaten, net als een dikke man die zó'n buik heeft dat hij met zelf op zijn horloge kan kijken omdat dat onder zijn buik zit. ‘Holle kroppers’, zei de pikolo.
‘Ja, je kan goed zien dat ze hol zijn’, zei Ratelkop giftig. Want die had al met een half oog de konijnen bekeken, en nu moest hij eigenlijk in zijn hart toegeven, dat hij die toch wel erg deftig vond. Er waren er met hele lange, hangende oren, die blauwe
| |
| |
en grijze en witte pelsen hadden. En er waren hele kleine met mooie wit-zwarte vlekjes en één was er, neen maar, dat wàs geen konijn...
Dat kòn niet.
Maar toen Windwijs dat tegen Pikolo zei vertelde die tegen Ratelkop dat het toch echt een konijn was. En Vlaamse reus. Ratelkop schatte dat zijn mede-konijn ongeveer tien maal zo zwaar was als hij zelf. Stel je voor dat zo'n dier voor de jagers of voor de hond moest vluchten... Neen, je kon maar beter een
| |
| |
minder deftige Ratelkop zijn. Nu hadden ze de duiven, de eenden, de konijnen gezien en de Pikolo was zo vriendelijk om Ratelkop wat heerlijk voer te geven en Gerrit ook. Je begrijpt dat ze daar op die tentoonstelling voor al die dieren, meer dan genoeg van hadden. Windwijs kreeg een reep chocolade en ze zaten gezellig in het kamertje. De jongen vroeg aan Windwijs waar ze vandaan kwamen en hoe het kwam dat hij zo klein was en waarom Gerrit een houten been had.
Windwijs gaf overal een slim antwoord op. Toen gingen ze de kippen nog langs en daar zagen ze warempel de dubbele Goudse lakenvelder kraaikoppen óók in een kooi zitten.
Kijk, wees Windwijs, die komen nu van dezelfde boerderij waar wij allemaal in de buurt wonen. Het is een oude boerderij en heet Landmans Vrede. En meteen bedacht hij, dat die Pikolo best voor hun terugreis kon zorgen, als hij dat wilde. Hij vertelde daarom maar eerlijk dat hij overdag van hout was, en dat hij in ieder geval voordat het licht werd weer terug moest zijn. Kon die vriendelijke jongen hen hier misschien bij helpen?
De vriendelijke jongen krabde eens onder zijn mooie pet, en dacht na, met de hand aan zijn hoofd.
‘Nou,’ zei hij, ‘als jùllie zorgen dat je vannacht om kwart over drie hier bent, dan kan je mee met een bode die lege manden in die richting rijdt. Dan moet je maar op tijd onderweg er af springen.’
De jongen begreep wel, dat de bode hen niet mocht zien. Maar hij kon ze wel op zacht hooi leggen in een van de manden, die mee moesten, en dan zou hij ze voor het vertrek wakker maken, zodat ze onderweg niet sliepen en de boerderij voorbij reden. Dat was toch wel heel erg aardig van hun nieuwe vriend.
Ze vroegen hem dan ook alle drie of hij beslist eens naar de boerderij kwam. In het bramenzaaltje, neen, dat zou natuurlijk niet gaan, maar ze konden hem toch alles laten zien, en hij zou heus wel niet zo goed de weg weten buiten als zijn drie bezoekers...
| |
| |
Toen kwam het hooi, toen kwam de mand, en gingen ze rustig slapen.
Windwijs ging zalig liggen, tegen de warme vacht van Ratelkop aan en met zijn benen onder de warme veren van Gerrit.
Nu, verder liep het allemaal heel goed af. Tenminste... neen, niet helemáál goed.
De mand, waarin de drie vrienden zaten, werd ingeladen. Maar eventjes tevoren had de Pikolo ze wakker gemaakt. De bode was slaperig en smeet de lege manden zo maar op zijn wagen. De tweede was die waar ze in zaten, en daar kwamen er dus nog een heleboel boven op.
De wagen reed weg, maar de vrienden wisten heel goed dat ze helemaal onder een hoge stapel manden zaten en dat ze op moesten passen, of ze konden er niet meer uit.
Gelukkig was de mand maar met een touwtje dicht gebonden, en toen ze dat eenmaal merkten, begon Ratelkop aan het touw te knagen en Gerrit trok aan de losse kant van de knoop en zo was het touw heel vlug los.
Toen konden ze uit hun eigen mand. Maar dat betekende nog helemaal niet, dat ze ook onder die andere manden uit konden. Neen, dàt werd me een werk, zeg!
En toen ze de brug weer onder zich hoorden, toen moesten ze toch wel voortmaken, niet?
Windwijs en Ratelkop zetten hun ruggen onder de mand, die boven op hun mand stond en die konden ze een beetje oplichten. Zo kon Gerrit er uit. Nu, die kroop wel door kleine gaatjes naar boven, al hoorde je nu en dan zijn houten poot tikken tegen de manden aan.
Gerrit kwam tenslotte boven op en toen kon hij zien wat er moest gebeuren. Ze moesten niet naar boven, maar op zij. Hij kraste dat zachtjes tegen de vrienden en Ratelkop begon meteen een gat te maken in de zijkant van hun mand.
Zo kwamen ze alle drie boven. Helemaal boven op de stapel manden.
| |
| |
Nu moesten ze opletten, want de boerderij kon niet zo ver meer zijn.
Ze luisterden precies naar het geluid van de wielen op de weg. ‘We zijn er bijna’, zei Gerrit. En maar heel eventjes later sprongen en vlogen ze er af en stonden precies, neen, echt precies, voor de weg naar de boerderij.
‘Daag, daag,’ riep Windwijs en hij had nog net de tijd om op het dak te komen. Toen hij zijn kleren uit had, waren er al gouden strepen onderaan de lucht. De dag begon.
En Windwijs was zó moe, dat hij het eerste half uur stond te suffen.
‘Zie je wel’, zei de boer, die 's morgens altijd aan het brommen was, ‘zie je wel dat die oude Windwijzer niet meer deugt?’
‘Het is Zuidenwind, gelukkig, en die oude sufferd wijst pal Noord!’
|
|