| |
| |
| |
Liesbeth, windwijs en mottige janus
Wat denken jullie, bestaan de kabouters ècht? Lees maar wat Liesbeth meemaakte. Dan mag je zelf zeggen of je er in gelooft of niet. Maar die mottige Janus, boeh...
Liesbeth was nu al een half jaar op school. Op een kleuterschool was ze nooit geweest, want die was nergens in de buurt te vinden. Maar toen ze zeven jaar was, moest ze naar de eerste klas. Het was een hele fijne school, met hele kleine klasjes, omdat er immers niet zoveel kinderen in die buurt woonden, en sommigen daarvan gingen helemaal met de fiets naar de stad. Die vaders vonden zeker de school in het dorp niet goed genoeg. Maar dan hadden ze het mis hoor! Meester Ploegman was juist een hele aardige meester en de juffrouw was ook heel lief en ze kon prachtig vertellen.
De eerste morgen was Liesbethje wel bang! Harm had haar op de fiets gebracht, naar een andere boerderij en van daaraf kon ze dan met twee grotere meisjes meelopen.
Moeder had een echte feestboterham voor haar klaar gemaakt, want 's middags bleef ze over omdat het te ver was, om op en neer naar huis te gaan. Maar toch was die eerste dag wel héél lang geweest!
Ja, als je gewend bent om altijd buiten te spelen, om met beesten te stoeien en mee te gaan als je vader en de knecht gaan melken, nou dan is zo'n klas een beetje klein. Al zijn de platen nòg zo mooi en al is de juffrouw nòg zo aardig.
Maar, nu was Liesbeth helemaal gewend. Ze ging graag naar school en omdat ze in de eerste klas helemaal geen huiswerk kreeg, kon ze toch nog lang genoeg spelen als ze weer thuis was.
Vandaag had de juffrouw een lang, lang verhaal verteld. Het
| |
| |
ging over kabouters, die een arme kleermaker hielpen. Die man was ziek geworden, en hij kon dus ook zijn werk niet op tijd af krijgen. De mensen werden boos op hem en zeiden, dat ze dan maar liever naar een andere kleermaker gingen die niet ziek was.
Maar op een goede ochtend werd de kleermaker wakker, en toen hij vanuit zijn bed in de werkplaats keek, zag hij dat het moeilijke werk dat hij onder handen had, een trouwpak voor een rijke boerenzoon, helemaal klaar, gestreken en gevouwen, op de kleermakerstafel lag.
Dat hadden de kabouters gedaan. Die kabouters woonden in een heel mooi hol, onder een dikke, oude boom, en 's nachts gingen
| |
| |
ze uit, om de mensen te helpen die het echt verdienden. Dat waren de mensen die voor een ander iets over hadden, die echt vriendelijk waren tegen iedereen, en niet alleen vriendelijk deden.
De kleermaker wist dat de kabouters hem hadden geholpen, want een was zijn kleine rode puntmuts vergeten en die had de kleermaker gevonden op een stoel onder de klok.
Dat rode mutsje hangt nu nog aan een spijker boven de kleermakerstafel en als er soms mensen zijn die niet geloven dat kabouters echt bestaan, dan moeten ze maar eens gaan kijken of dat soms geen echt mutsje is.
Ja, zo was het verhaal, en Liesbethje vertelde het op de lange terugweg aan de twee grote meisjes met wie zij altijd heen en terug naar school liep. Die twee keken elkaar eens aan. Ze vonden het een echt ‘kleinkinderenverhaaltje’, en ze moesten een beetje lachen om Liesbetje, die een vuurrode kleur had gekregen onder het na-vertellen.
‘Ach, meid’, zei Annie - dat was de oudste van de twee - ‘denk je nou heus dat er kabouters bestaan? De juffrouw die vertelt dat maar. Heb jij er ooit een gezien? Elfen en kabouters en dwaallichtjes en al die dingen, dat zijn maar sprookjes. Mijn moeder zegt dat dat allemaal praat voor de vaak is.’
‘Voor welke vaak?’ vroeg Liesbeth. ‘Voor Klaasvaak?’
‘O, wat ben jij een suffie’, zei Marietje.
Maar Liesbeth begreep er niets meer van. Dat waren allemaal sprookjes, zei Annie. Maar sprookjes waren toch óók waar?
Ze wilde het thuis aan moeder vragen, maar moeder was zo druk en vader luisterde niet naar zulke dingen. Die had net de krant aangenomen van de postbode en terwijl moeder de pap roerde las vader iets uit de krant voor. ‘'t Is toch een mooie wereld’, zei de boer. ‘Nou is er al weer ingebroken op Bleienstijn. Acht honderd gulden en een gouden horloge. En de veldwachter kan de dief maar niet vinden. Nou, daarvoor zit hij ook altijd veel te lang te kaarten in de Tweesprong. Wacht eens, ze denken nou dat ze weten wie het is. Een bekende figuur uit de Amsterdamse
| |
| |
onderwereld staat er. Nou laat ie maar gauw terug gaan naar die on-der-we-reld. Boven op de wereld doet hij niks goeds’.
Daar begreep Liesje allemaal niets van, en ze dacht trouwens de hele tijd aan de kabouters.
Toen moeder haar onderstopte in haar kleine bed op de opkamer, vroeg Liesbeth toch nog of moeder geloofde dat de juffrouw van school zou kunnen jokken?
‘Dat geloof ik niet, kind’, zei moeder.
‘Kabouters bestaan wel echt, hè, moeder?’
‘Ik geloof het wel kind, maar ik heb ze zelf nooit gezien...’ Toen draaide moeder de petroleumlamp héél laag en Liesbethje riep nog een keer welterusten. Klaasvaak stak zijn hand al in de zak, maar Liesbeth sliep meteen, en hij kon het slaapzand weer in zijn zak laten vallen.
De boer had pas twee koeien verkocht en een groot, zwaar varken. Daarvoor had hij een heel pakje papieren geld gekregen en ook nog een zakje vol met grote, blinkende rijksdaalders. Die lagen nu in het grote, oude kabinet, dat vlak tegenover het bedje van Liesbeth, in de opkamer stond.
Op de kamer vóór de opkamer sliepen de boer en zijn vrouw, en er was maar een deur naar de opkamer. Daarom was de boer nooit bang voor dieven. Hij had een hele dikke knuppel naast zijn hoofdkussen staan. O, die stond er al jaren en als er ooit eens een dief kwam, dan zou hij daar een klap mee krijgen, dat hij heus wel naar het ziekenhuis moest om zijn hoofd weer rond te laten maken.
De boer dacht dat dieven altijd alleen maar door deuren binnen kwamen. Aan het raam van de opkamer had hij nooit gedacht, en, oh, dat had moeder vanavond nog wel helemaal omhoog geschoven, omdat het zulk benauwd weer was. Echt weer om on-weer te krijgen!
De lucht was in de verte geel en er was niet eens wind genoeg om de populierenblaren te laten ruisen.
Maar de boer en de boerin waren moe, zoals alle boeren en boerinnen dat iedere avond zijn. Ze sliepen als pioenrozen, en
| |
| |
terwijl Liesbethje van de kabouters droomde en Harm van een echt geweer, droomde de boerin helemáál niet en de boer alleen maar van een koe, die honderd emmers melk per dag gaf en die zelf ook nog boter en kaas kon maken.
En weet je wie er nòg meer droomde?
Harry, de waakhond, die vanavond niet wakker kon blijven van de warmte. Die droomde dat hij hond was bij een slager en dat hij 's morgens altijd mocht kiezen of hij die dag mergpijp of biefstuk of karbonade wilde eten...
Maar er was ook iemand op het erf, die droomde helemaal niet. Dat was een man in een zwarte regenjas, die onder de grote jutteperenboom stond, en die dacht dat niemand hem had gezien toen hij door de boomgaard heen naar de achterkant van de boerderij geslopen was.
Ja, dat dacht hij. Maar toen hij door de heg heen kwam, kruipend op zijn knieën, toen was Windwijs juist op weg naar het bramenzaaltje. Hij had zijn jasje uitgelaten voor de warmte, en hij liep vlug omdat hij hoopte nog vóór het onweer begon, onder het veilige bramendak te zijn.
Wat schrok die Windwijs, toen hij een mens zo laat in de avond door de heg zag kruipen. Dat kon nooit goed zijn. Mensen gingen het pad op naar de voordeur van de boerderij, en ze kwamen ook nooit zo laat 's avonds, als de mensen behoren te slapen... Dat was niet pluis, vast niet, en daarom ging Windwijs achter hem aan en stond vlak bij hem in het donker.
Oei, daar begonnen de eerste droppels te vallen en héél in de verte hoorde je het eerste grommen van de donder. Net of een hele grote waakhond kwaad gemaakt is, en dadelijk hard zal beginnen te blaffen.
Die zwarte vreemde man vond het geloof ik fijn dat het begon te regenen, omdat het dan nóg donkerder werd.
Maar ineens haalde hij een zaklantaarn te voorschijn, en liet heel vlug het licht even schijnen op de achterkant van de boerderij.
Hij zag het open raam, maar doofde meteen het licht weer uit.
| |
| |
Toen deed hij het nog eens aan en zag, dat het raam hoog boven de grond was. Op zijn tenen liep hij naar de stal en daar stak hij zijn lichtje weer aan en vond de ladder die hij nodig had. De ladder zette hij onder het raam en toen klom hij heel, héél voorzichtig die ladder op, en stak weer, heel even maar, zijn lichtje aan.
Liesbeth werd er wakker van, en omdat ze nog half droomde dacht ze: Zie je wel, de dwaallichtjes bestaan ook echt. Nu zal je zien dat er een de opkamer in komt en wat moet ik dan zeggen?
Toen hoorde ze een schurend geluid. Het was de man, die even met zijn schoenzool de vensterbank raakte, toen hij door het
| |
| |
raam naar binnen kwam. Weer ging het lantaarntje even aan en uit. Het licht gleed over Liesbethjes gezicht. Die zat nu rechtop in bed, maar ze kon de man niet zien omdat die achter het licht stond in het pikkedonker van de kamer...
Toen hoorde zij een geluid waarvan zij niets begreep.
De man stond aan het slot van het grote kabinet te peuteren, en die man begreep er heus wél alles van en wist ook precies wat hij wilde.
Maar Windwijs, die onder aan de ladder stond, begreep het ineens ook. Die man was een dief en die wilde de boer bestelen. Zachtjes ging ook Windwijs de ladder op, en toen hij eenmaal op de vensterbank was, sprong hij van daar ineens op de tafel. De staande petroleumlamp brandde zo flauw dat je het lichtkransje nauwelijks kon zien. Maar met een flinke greep draaide Windwijs de pit plotseling naar boven en meteen gaf Liesbethje een gil...
Daar zag ze voor de kast een man, die zijn hand voor de ogen hield, en op de tafel stond naast de lamp... een kabouter.
Neen, ze droomde toch niet meer. Het was een kabouter, maar hij had een hoedje op en geen puntmuts en hij zei met een heel zacht stemmetje: ‘Roep je vader, roep je vader.’
Harry had zeker de gil van Liesbethje gehoord, want hard blaffend sprong hij zijn hok uit en nu stond hij beneden bij de ladder te blaffen als een woedende leeuw.
Wéér gilde Liesbeth, omdat de man op haar toekwam, maar ze bleef met starre ogen naar Windwijs kijken.
Ja, het gebeurde allemaal veel vlugger dan ik het vertellen kan. De deur van de opkamer werd opengegooid en daar stond de boer in zijn onderbroek, met zijn knoestige knuppel in de hand. Hij zag daar Liesbethje rechtop en huilend in haar bedje, hij zag een man die voor de open kast stond waaruit hij de geldkist al naar voren had getrokken. Hij zag dat de lamp hoog brandde, en hij hoorde hoe Harry onder het open venster als een razende te keer ging.
‘Ik ben er bij’, zei de man voor de kast.
| |
| |
‘Dat zou ik ook zo denken’, zei de boer heel rustig. En toen zei de boer tegen Harm, die op het lawaai was afgekomen en, ook al in zijn onderbroek, naast zijn vader was komen staan, ‘Vooruit, als de bliksem op de fiets naar de veldwachter, en zeg dat hij de boeien meebrengt’.
Harm rende weg. De boer pakte de man in zijn kraag, en liet hem met de andere hand de knuppel zien. ‘Als je probeert los te komen’, zei hij kalm, ‘dan sla ik je met deze knuppel morsdood, begrepen?’
Nou, de boer had handen als kolenschoppen, en hij was sterk als een beer. Dat zag die dief ook wel en daarom ging hij maar mee. In de stal deed de boer een koeienketting om zijn middel heen, en die koeienketting zat goed vast aan een dikke steunpaal van de stal. Toen floot de boer Harry, en die ging vlak voor de dief liggen, al vond hij het helemaal niet eerlijk van zijn baas, dat hij die man niet rauw op mocht eten.
Hemeltje, Hemeltje, wàt een herrie en wàt een verwarring!
De boerin had Liesbethje die maar bleef snikken en die heel erg geschrokken was bij zich in bed genomen.
‘Maar kind toch’, zei moeder, ‘waarom had je dat licht opgedraaid?’
‘Dat heb ik niet gedaan’, zei Liesbethje, ‘maar die kabouter stond op de tafel en...’
Zie je wel, dacht de boerin, dat kind droomde en ze moet in haar slaap uit bed zijn gegaan en de lamp hebben opgedraaid. Ik weet zeker, dat ik die zo laag mogelijk heb laten branden en een dief, die zal heus de lamp niet aanraken. Die heeft meer aan het donker, dan aan het licht. Maar wat er ook precies gebeurd was, het was tot nu toe goed afgelopen.
Liesbetje werd al een beetje kalmer maar steeds wéér vroeg ze, waar nu toch de kabouter wel gebleven was?
Intussen zat de boer op een stoel bij de gevangen dief, maar wat hij ook vroeg, de boer kreeg er geen woord uit. Want als de dief iets wou gaan zeggen, trok Harry zijn lippen op en keek de baas aan of hij zeggen wou: ‘Zal ik hem nou maar niet eens lekker
| |
| |
in zijn kuiten bijten? Zal ik hem nu maar niet eens fijn in zijn gezicht springen en zijn neus meebrengen naar beneden? Zal ik hem nou maar niet eens heerlijk in zijn hand bijten, dat hij een beetje begint te schreeuwen?’
Maar de baas keek niet naar Harry. Hij keek naar de dief en de dief keek naar de grond. Hij wou niet zeggen wie hij was, waar hij vandaan kwam, en alleen toen de baas zei dat hij in ieder geval een gemene dief was, die er bij nacht en ontij op uit ging om bij de mensen het zuurverdiende geld te stelen, toen zei hij:
| |
| |
‘Ik kwam niet om je geld. Ik was bang voor het onweer en ik wilde ergens schuilen.’
Nou, dat was wel héél brutaal. Schuilen kan je doen in een hooiberg of je klopt netjes bij de mensen aan, maar je gaat niet schuilen door een ladder tegen het raam van een kamer te zetten. De boer werd zó kwaad om dat liegen en bedriegen dat hij bijna ‘pak ze’ tegen Harry had gezegd, maar gelukkig deed hij het toch maar niet.
Want heus, dan was er van de dief niet veel overgebleven!
Ah, daar hoorde de boer buiten lopen en praten. En mèt dat de deur van de stal openging, scheurde een lange, witte bliksemstraal door de hemel.
Daar stonden Harm en de veldwachter, beiden door en door drijfnat.
De veldwachter riep goeienavond tegen de boer, en scheen toen met een sterke lamp precies in het gezicht van de dief.
‘Zo, meneer’, zei hij. ‘Nou heb ik je dan eindelijk te pakken, hè? Ik laat me hangen als jij Mottige Janus niet bent.’
Maar nog zei de dief niets.
‘Je handen vooruit’, schreeuwde de veldwachter kwaad. ‘Kom op met je handen, of wil je de hond op je lijf?’
Toen stak de dief zijn handen naar voren. Knik knak, zeiden de handboeien en vast zat meneer.
‘Harry, pas op hem’, zei de boer, en toen ging hij met de veldwachter eerst naar buiten, naar de ladder en om het open raam te zien. Zo'n rondgang noemde de veldwachter ‘een eerste onderzoek ter plaatse’, en hij moest natuurlijk wel alles goed bekijken, want hij moest dat allemaal opschrijven voor de burgemeester en voor de rechter, die later zou zeggen hoe lang of Mottige Janus de gevangenis in moest.
In de opkamer stond de kast nog open, maar de boerin had de lamp weer laaggedraaid. De boer draaide hem toen maar weer hoger, en nu kon je goed zien hoe de dief was binnengekomen. Modder aan de vensterbank, modderstappen op de vloer. Het geldkistje stond vooraan in de kast, maar het was nog dicht. Dat
| |
| |
had hij natuurlijk zo mee willen nemen, want de boerin droeg zelf de sleutel in de zak boven haar onderrok. Thuis had hij het dan wel opengebroken.
‘Ik ben blij dat ik hem eindelijk heb’, zei de veldwachter, terwijl hij zijn snorren opstreek. Dat vond de boer een beetje opschepperig. Hij had toch eigenlijk de dief gevangen, en de veldwachter hoefde hem alleen maar mee te nemen.
Ja, dat was ook zo, zei de veldwachter maar gauw. ‘Dat het Mottige Janus is, daar kan je wel van op aan. Hij heeft hier in de buurt al heel wat bij elkaar gestolen, maar hij komt eigenlijk uit Amsterdam. Ze zoeken hem overal en nou heb ik, ik bedoel heb jij, hem dan toch te pakken gekregen’.
De veldwachter kreeg een sigaar, de boerin zette koffie, en Liesbeth werd er bij gehaald om te vertellen wat zij wist.
Ze had eerst een dwaallicht gezien en toen stond er een kabouter op de tafel onder de brandende lamp. En die zwarte man stond voor de kast en...
Ja, ja, zulke dingen geloven grote mensen immers niet en Liesbeth moest maar weer gauw in bed worden gestopt.
En hoe nu die hele geschiedenis afliep?
Het wàs Mottige Janus, en de rechter nam hem danig onder handen en stopte hem ergens in een gevangenis. De veldwachter liet zijn snor nog langer groeien, en vertelde in De Tweesprong, dat hij met zijn gummiknuppel de dief had neergeslagen. De boer was blij dat hij zijn goeie geld niet verloren had. Harm kon aan alle jongens van de buurt het avontuur vertellen en zei tegen zijn vader, dat het toch wel beter zou zijn, als ze een echt geweer in huis hadden.
Maar Liesbeth durfde aan niemand te vertellen, dat ze een echte kabouter had gezien en dwaallichtjes.
En Windwijs stond stil op de schuur en was tevreden over zichzelf en over alle andere dingen in de wereld waarboven hij ronddraaide...
|
|