| |
| |
| |
Sistong de kikker-rover
Weet je wat een serpent is? Je leest het in de volgende bladzijden. Oei, wat griezelig. Gelukkig maar, dat Gerrit zo'n knappe, flinke kraai is.
Er zijn mensen die verschrikkelijk bang zijn voor muizen. Vooral meisjes en moeders, die gaan op een stoel staan, als er toevallig eens een muis in de kamer is. Als dat arme kleine diertje van angst langs de muur heen en weer rent omdat hij het holletje niet meer kan vinden waar hij woont, dan doen die meisjes en die moeders net, of er een grote tijger ontsnapt is uit de dierentuin.
Ratten zijn echt akelige dieren, vooral als ze oud en vies zijn.
Maar héél nare beesten, dat zijn de slangen.
Alles wat kruipt is akelig om te zien. Een kever of een vlieg, die lopen snel met hun pootjes en je moet maar eens zien hoe kwiek ze die neerzetten.
Maar een pier, een regenworm om het heel netjes te zeggen, die heeft een gekke manier van kruipen. Nog raarder dan die van een rups.
En het allerergste, dàt zijn de slangen...
Wij hebben in ons land gelukkig niet veel slangen, maar als je er toevallig eens een tegenkomt, dan doe je gauw een stap terug omdat, ja,... omdat het een slang is. Omdat hij over de grond heen schuifelt en zijn tong maar steeds weer sissend uit zijn bek laat schieten. Een slang heeft koude ogen, en een koud lijf, en hij is helemaal koud en heeft misschien wel helemaal geen hart. In de buurt van de boerderij waar Windwijs op het dak stond, waar Ratelkop en Gerrit in de buurt woonden, daar had je geen slangen. Gelukkig niet, anders hadden ze misschien kleine Liesbeth nog gebeten, of alle mogelijke dieren het leven lastig gemaakt.
| |
| |
Maar waar het bos eindigde, was wat verderop een grote plas. O, dat was een prachtig plaatsje, en 's Zomers kwamen er ook vaak kinderen om pootje te baden. Op de plaatsen, waar die niet konden komen, hadden veel meeuwen ieder jaar hun nest en in de winter kwamen er de wilde ganzen, die als een suizende wolk van grote vleugels neervielen op het water.
Ook visten de reigers er aan de kant en een héél enkele keer een
| |
| |
ooievaar. Dat er vissen in het water zwommen en dat er veel kikkers jaar in jaar uit met hun koppen boven het water zaten te kwaken, dàt begrijp je wel. En nou juist dat jaar, waarvan ik vertel, was het een heel treurig jaar voor de kikkers. Het vorig jaar hadden ze heel veel kwakbolletjes gehad, en je weet dat dat later grote kikkers worden. Dit jaar waren er dus heel, héél veel kikkers, en er was al een heel gemopper geweest van de oudsten, dat er maar een grote troep naar een andere plas moesten verhuizen. Ze zaten hier veel te dicht op elkaar.
De jongeren waren brutaal geworden en hadden gezegd dat de oudsten dan maar zelf moesten gaan. Een van de brutaalsten, was meteen daarna door een reiger opgegeten en de groten hadden gekeken alsof dit natuurlijk wel moest gebeuren met een jonge kikker, die een oude dorst tegen te spreken.
Als je in de morgen of tegen de avond langs de plas kwam, dan was het of er honderd treinen voorbij gingen en duizend mannen met ratels stonden te zwaaien.
De mensen uit de stad vonden dat een echt Zomers geluid, maar de mensen van buiten vonden, dat het wel een beetje minder hard kon ook.
Al aten de reigers dan ook hun buik vol, en was er telkens weer een kikker zo dom om zich met die lange snavel te laten grijpen, je merkte er niets van omdat er zóveel waren.
Dat was immers al zo lang als er kikkers en reigers bestonden, en nog altijd waren er evenveel kikkers.
Terwijl er heus nog wel meer waren die een kikker wel een lekker hapje vonden. De mensen niet. In andere landen eten de mensen wél kikkerbilletjes, en ze zijn echt heel lekker als ze in een goede keuken zijn klaar gemaakt. Maar wie wèl een dikke kikker lust, dàt is de snoek. Die heeft een grote bek met heel scherpe tanden en als hij te lang achter elkaar vis gegeten heeft, dan pakt hij ook wel een kikker of een eendekuiken dat met zijn moeder aan het zwemmen is.
De laatste dagen was er onrust in de grote kikkerplas. Niet om
| |
| |
de reigers, niet om de snoek, niet om de kikkerkinderen, die steeds brutaler werden en probeerden harder te kwaken dan de alleroudsten. Neen, dat was het allemaal niet.
Maar er was een verschrikkelijke vijand bij gekomen. Een jonge kikkermoeder zat ergens tussen het lage riet, en toen zag ze op de graskant achter het riet een regenworm kronkelen. Die kwam een luchtje scheppen, en hij wilde ook het blauw van de lucht weer eens zien, want onder de grond zitten ze ook altijd maar in het donker. Het gras was vochtig, dus hij kon het best wagen, vond de regenworm. Maar de kikker dacht: ‘Dat is een hele beste, vette worm, en als iedereen daar een vierde partje van krijgt, dan is het voor allemaal nog een fijne tractatie.’
Hij sprong dus op de kant, kwam met twee sprongetjes van zijn lange achterpoten vlak bij de worm en wilde die juist tussen
| |
| |
de tanden nemen, toen hij vlak bij zich hoorde schuifelen in het gras.
Nog voor hij om kon draaien om terug te springen naar het water, zag hij de kop van Sistong, de ringslang, tussen de grasbosjes opsteken. De ogen keken hem aan als koud vuur. Ja, beter kan ik het niet zeggen. Het waren net twee diamanten maar dan zó koud alsof ze van ijs waren gemaakt. En de kikker voelde dat hij niet meer weg kon. Hij wilde wel, en hij durfde ook wel, maar hij kon niet. Zijn poten en zijn hele lijf waren zó stijf, dat het leek, of hij met een pin aan de grond zat vast-gestoken. Sistong kwam op hem af. Hij deed zijn bek zo wijd mogelijk open, en de punt van de vreselijke tong kwam langs de ogen van de kikker zwaaien. Toen voelde hij hoe Sistong zijn kop tussen de slangentanden nam... Dat is veel te akelig om precies te vertellen. Maar toen een andere kikker een poosje later op hetzelfde plekje ook even op het land wilde springen, zag hij Sistong lui liggen in het gras en de poten van de kikker staken alleen nog maar uit zijn bek.
De rest was al naar binnen, en je zag hoe Sistong achter zijn kop een hele bult had zitten.
Floep, daar sprong de kikker weer het water in en hij zwom ineens door naar het grote waterlelieblad, waar de ouderen meestal hun middagslaapje deden. Hij begon aan de rand van het blad te trekken en maakte zo'n kabaal in het water, dat de oude kikkers ophielden met knikkebollen.
‘Het wordt toch iedere dag erger’, zei de dikste, die ook de oudste was. ‘Nou durft dat jonge volk ons nog wakker te maken óók!’
Maar ze zagen wel, dat er iets heel ergs aan de'hand was, en dat ze niet langer boos moesten zijn.
De jonge kikker mocht op het blad komen en dat was eigenlijk een hele eer, maar hij dacht daar niet aan en hij zat nog te hijgen van het vlugge zwemmen en van de schrik...
Nadat hij verteld had wat hij gezien had, zwegen de oude kikkers
| |
| |
en keken elkander aan, alsof zij wilden zeggen: ‘dat mankeerde er nog maar aan!’
‘Sistong’, zei toen de oudste. Dat kan niemand anders dan Sistong zijn. Meteen stuurde hij een boodschap naar Spring-Ver, dat was de sterkste en ook de moedigste kikker van de hele plas. Hij kende alle manieren om aan reigers, snoeken, jongens en andere vijanden te ontkomen, en hij moest nu maar gaan zien wat er precies waar was van het verbaal, dat de jonge kikker daareven had gedaan.
Bliksemsnel kwam hij aanzwemmen en hij ging uit eerbied een ogenblik recht op in het water staan, toen hij voor de oudste kikker kwam. Ja, die Spring-Ver wist hoe het hoorde, en later werd hij zeker ook een van de kikkers, die op het grote blad mochten zitten.
‘Spring-ver’, zei de oudste mannekikker, ‘ga ginds achter het riet op de vaste wal en kijk of je een slang ziet. Ja, je hebt nooit eerder een slang gezien, maar hij ziet er uit als een grote, groene paling. Hij heeft stekende, koude ogen, hij schuifelt door het gras, zijn tong steekt hij vaak uit en die is heel lang. Om zijn lijf heeft hij allemaal gele ringen. Als hij naar een kikker kijkt, kan die kikker zich niet meer verroeren. Dan is hij betoverd en moet zich rustig laten opeten. Een Sistong, dat is erg.
En als er eenmaal zo'n kruipende duivel is, dan komen er meer. En als er meer komen, dan gaan onze families ten gronde, dan zal er overal verdriet zijn, en zelfs de slimsten en de moedigsten zullen niet meer van hun leven zeker zijn. Sistong kan heel goed zwemmen. Ga nu, en pas op voor jezelf. Wij wachten op je, en zullen dan bedenken wat we moeten doen.’
Spring-ver was al héél vlug weer terug. Het wás een slang, het wàs Sistong. Spring-ver had hem op dezelfde plaats gevonden en van de kikker was nu niets meer te zien, alleen een bobbel in het slangenlijf.
De oude kikker bedankte hem en begon, met beide poten onder het hoofd, na te denken.
| |
| |
Toen ging er een kikker rond door de hele plas. Dat was de nieuwskwaker, die iedere dag kwam vertellen hoeveel kikkers er geboren waren en hoeveel er waren gestorven. Hij zei niet ‘opgegeten’, om de kleintjes niet aan het schrikken te maken.
Vandaag kwaakte hij groot nieuws. ‘Het is verboden’, riep hij, ‘voor iedere kikker om nog op het land te gaan. Het is verboden om te kwaken. Als iemand beslist moet kwaken, dan moet hij het zachtjes doen, en zonder zijn blazen op te zetten. Alle kikkers die nog klein zijn, tot vijf maanden toe, moeten naar het midden van de plas worden gebracht, waar ze moeten gaan zitten tussen de planten. De ouders moeten tegen hen zeggen: ‘Blijf zitten waar je zit, en verroer je niet’.
Weg was hij weer, om in een andere hoek van de plas hetzelfde te gaan vertellen.
Toen Gerrit tegen de schemering naar huis vloog, hoorde hij geen enkele kikker kwaken. En de volgende morgen, toen hij zijn rondvlucht deed om alles na te gaan, hoorde hij ze wéér niet. Dat was heel, héél vreemd...
Zó vreemd, dat Gerrit laag over de plas heen vloog, iets wat hij anders niet gauw deed, om te zien wat er aan de hand was. Aan de overkant stond een wilg, die zich krom boog, over het water heen. Daarop ging Gerrit zitten en hij luisterde scherp, maar hoorde niets. Wel zag hij hier en daar een kikker bewegen en vlak bij hem stond een reiger. Die zei, zonder dat Gerrit hem iets vroeg, dat hij al vanaf de vroege ochtend had staan vissen, maar dat hij nog niets gevangen had. ‘Vissen,’ zei hij, want dat vond hij een veel netter woord dan jagen of moorden of zoiets. En toen hij dat gezegd had, vloog hij langzaam, met wijd-open vleugels, weg naar zijn nest.
Dat was toch gek, dacht Gerrit. Eerst had hij altijd dat gekwaak zo vervelend gevonden omdat het veel te hard was. Maar nu hij niets meer hoorde, verlangde hij terug naar een beetje lawaai. De reiger was nog niet weg, of daar kwam heel voorzichtig de oude, dikke kikker aan zwemmen. Die haalde eerst nog een
| |
| |
karekiet op, die in de rietstengels zat. Kijk, hij wou met Gerrit praten, maar van alle vogels zijn het alleen de ijsvogels en de karekieten die de kikkers verstaan omdat ze altijd vlak bij het water wonen en toch geen vijanden van de kikkers zijn.
Karrekarrekarrekietkietkiet, orreorreorewietwietwiet, daar kwam de karekiet al naast Gerrit zitten en de kikker zat vlak onder hen tussen het riet. Hemeltje, nu begon hij te kwaken, vlug en met de blazen wijd-uit. En de karekiet vertelde Gerrit, wat de kikker-burgemeester - want die was het -, te klagen had.
Het was een heel lied, en het was soms haast om te lachen, zó kwaad maakte die dikke kikker zich. Maar ja, het was toch ook wel erg, wat hij zong.
Wij kikkers zijn altijd tevree,
Al valt ons leven heus niet mee,
't Is jammer als je lekker bent,
En iedereen je smaakje kent...,
De reiger-eet ons rustig op
De snoek heeft tanden in zijn kop,
Maar nog is 't ergste niet gezegd,
't Verdriet is voor ons weggelegd,
Sistong, de slang, die zwerft hier rond,
Zijn tong al sissend uit zijn mond,
| |
| |
En kijkt een slang een kikker aan,
Dan is het met dat beest gedaan,
Dat kan dan niet meer van zijn plek
Die slang die maakt hem half gek,
Verlos ons van die razernij,
Want Sistong zwelgt ons allen in,
Wij durven nooit het gras meer in,
Iedere keer als hij kwakte, dan hoorde je zachtjes hier en daar mee-kwaken. Dat waren kikkers die het niet konden laten, begrijp je? Ze wilden alles doen om hun burgemeester te helpen. De karekiet keek Gerrit eens aan, en zei toen in de vogelentaal, die de burgemeester niet verstond: ‘Ik begrijp niet waarom hij dat allemaal aan U vertelt, heer Gerrit?’ Ja, hij zei heer Gerrit, want een karekiet weet heus wel dat een kraai als Gerrit een geleerde vogel is.
‘U kunt er toch óók niets aan doen?’, vroeg de karekiet.
Daar gaf Manke Gerrit geen antwoord op. Hij zei alleen maar tegen de karekiet: ‘Zeg aan de kikker, dat ik hem naar vermogen zal helpen’.
O, wat klonk dat deftig! Gerrit bedoelde dat hij zijn best zou doen, maar hij wist nog helemaal niet hoe.
's Avonds in het bramenzaaltje waren ze het er wél over eens dat er iets aan moest gebeuren. ‘Een slang is een serpènt’, zei Windwijs. Ratelkop zei, dat het dieren waren, nog valser en gemener dan de meeste mensen. Ja, nog gemener dan de jagers,
| |
| |
want die zie je nog komen, terwijl een slang onzichtbaar door alles heen kan schuifelen.
Maar ze waren het er hélemaal niet over eens, wat er nu moest gebeuren. Gerrit moest het doen, en de andere twee konden niet helpen.
O, er werd van alles bedacht. Gerrit kon een dode muis, die vergif gegeten had, dat de boer had gestrooid, bij de plas leggen en als Sistong die dan opat, ging hij zelf óók dood.
| |
| |
‘Neen’, zei Gerrit, ‘die eet hij niet. Hij ruikt dat gif evengoed als ik’.
‘Misschien met een strik?’ zei Ratelkop, maar dat was dom want al hadden ze Gijsje nu in een strik gevangen, een slang schuift die net zo gemakkelijk van zijn lijf, als een moeder een vingerhoed van haar vinger doet als ze klaar is met naaien.
‘Een steen in je snavel nemen, en die op hem laten vallen?’
Nou, dat was óók dom, want hoe kon Gerrit nu een steen beuren die zwaar genoeg was om Sistong te verpletteren.
Toen riep Gerrit ‘Kra-Kra’, en de vrienden begrepen dat hij het gevonden had. Ze aten met zijn drieën nog een boterham met appelstroop, die Liesbethje had laten liggen en die Gerrit maar meegenomen had, en toen gingen ze naar huis.
De volgende morgen vroeg, scharrelde Gerrit bij het kippenhok. Gelukkig, die slordige Harm had eieren geraapt, en de deksel van de legbak niet goed dicht gemaakt. Gerrit dook er in, zocht een flink wit kippenei uit en vloog er mee weg.
Jeetje, hij moest ineens er aan denken, dat hij nòg eens zo gevlogen had boven de boomgaard... Wat had hij paarse Gerrit toch in lang niet meer gezien!
Toen hij over de schuur vloog, wilde hij bijna ‘kra-kra’ roepen om Windwijs goeie morgen te zeggen, maar dan zou het ei gevallen zijn, daar dacht hij gelukkig nog nèt aan.
Hoog, hoog over de boomgaard en toen over het bos vloog Manke Gerrit tot hij neerstreek in een van de laatste bomen van het bos. Hij moest even uitblazen en legde het ei voorzichtig op een brede tak, waar het niet af kon rollen. Toen hij wat was uitgerust, vloog hij héél laag en zonder veel geluid met zijn vleugels te maken, rond de plas. Nu kwam het hem goed te pas dat hij zulke scherpe ogen had. Ja, hij mocht dan mank zijn, en al heel oud, zijn ogen waren nog zó scherp dat hij van heel hoog een kleine veldmuis zag rondscharrelen tussen het gras.
Twee keer, drie keer had hij al de ronde gedaan, toen hij opeens de grashalmen heel even zag bewegen. Hij vloog nog wat lager
| |
| |
en ja, daar zag hij als een kronkelende streep, Sistong, die naar de kant van de plas toekroop. De plas leek wel uitgestorven, je hoorde zelfs het kleinste kwaakje niet.
Dat begrijp je best, als je weet dat Sistong de vorige dag in het water was gegaan en twee meter van de kant een van de oudste kikkers, een vriend van de burgemeester die bij een andere familie op bezoek ging, doodkalm had aangekeken tot de kikker stil in het water voor hem hing. Daarna had hij er op de kant zijn maal mee gedaan.
Gerrit vloog in een wijde boog terug naar de boom, nam het kippenei weer op, en legde het op een kaal plekje bij de plas neer. O, het ei was al vanuit de verte te zien, en Gerrit ging niet al te ver-af in een laag boompje zitten, om af te wachten wat er gebeuren zou.
Nu moet je weten, dat slangen gek op eieren zijn. Die vinden ze het lekkerst van alles wat ze kunnen vinden of roven.
Maar het duurde en het duurde, en Gerrit begon al te denken, dat zijn plan toch niet lukken zou, toen hij ineens de kronkelstreep op het ei zag af komen. Sistong ging stil liggen, met zijn kop vlak voor de punt van het ei. De bek ging open, o zo wijd. Je kon wel zien, dat een slangenbek net zo ver rekken kan als elastiek, want stukje voor stukje, streepje voor streepje ging het ei naar binnen. Toen het er half in was ging het ineens vlugger, en je moet niet denken dat de eierschaal brak, o neen.
Het ging helemaal zonder één barstje er in naar binnen en toen zag je het langzaam, heel langzaam wat verder schuiven. Nu hoefde Sistong alleen nog maar zijn lijf samen te trekken en het ei krakte zodat hij het eigenlijk binnen in zijn lijf pas echt op-at. Maar toen was hij ook zó moe van het werk, dat hij zich in elkaar kronkelde en ging liggen slapen in de zon.
Dát was nu waar Gerrit op had gewacht.
Hij wist dat een slang, als hij zich dik heeft gegeten, van moeheid en van luiheid bijna niet bewegen kan.
Gerrit vloog eerst nog eens zachtjes over Sistong heen, maar die merkte helemaal niets.
| |
| |
Toen dook hij ineens neer, greep zo vlug als de weerlicht de staart van Sistong stevig in zijn snavel en vloog met hem bijna loodrecht naar boven. Nu, zo slaperig was Sistong toch niet, of hij begon, met die eierpuist in zijn lijf, nog te kronkelen. Maar Gerrit gaf nu en dan met zijn vleugel een nijdige ruk op zij, en dan weer de andere kant uit, zodat Sistong met zijn open bek toch niet bij Gerrits kop kon komen. Ja, hij probeerde wel in de vleugels te bijten, maar dat is zo gemakkelijk niet. Die veren liggen dicht over elkaar en probeer zelf maar eens in een stuk watten te bijten, dat gaat heus ook niet.
Gerrit vloog en vloog, want hij wilde naar de grote betonnen weg, om daar Sistong van heel hoog op neer te laten vallen. Dan zou hij heus wel zijn ribbenkast breken en dat was ook Gerrit zijn bedoeling.
Maar wie kwam daar door de lucht heen roeien, en wie vloog er met grote, sterke vleugelslagen op Gerrit af?
De reiger, die op weg was naar de plas en meteen zag wie Gerrit daar in zijn snavel meedroeg.
Hij dook onder Gerrit door en pakte met zijn snavel Sistong vlak achter de kop beet.
O, dàt was me een raar gezicht! Twee vogels, die door een levend, dik touw aan elkaar gebonden zaten, daar leek het op.
Maar al konden ze niet praten, ze konden wel in elkaars ogen zien, wat ze bedoelden. En Gerrit wist dat de reiger ook heel kwaad was op Sistong, omdat die de kikkers zo bang had gemaakt, dat de reiger ze niet meer kon vangen. Gerrit moest heel hard vliegen omdat de reiger zulke grote slagen maakte. Maar even later daalden ze samen midden op een weiland neer en toen Sistong dacht dat hij toch nog ontsnappen kon, toen hakte de reiger hem op zijn kop en Gerrit zat met zijn twee poten boven op hem, en toen begonnen ze touwtje trekken met Sistong te spelen en even later waren er nog maar een paar stukken die... de reiger heel kalm naar binnen slikte.
Toen nam hij haastig afscheid van Manke Gerrit, want, zei hij, ‘hij wilde nog een of twee kikkers gaan eten als dessert’.
| |
| |
Ja, daar kon Gerrit ook niets aan doen, maar hij vond dat de kikkers toch eerst moesten weten dat de slang hen verder geen kwaad meer kon doen.
Hij vond de karekiet, die nu weer eens voor de verandering eerst orreorreorrewietwietwiet zong en dan pas karrekarrekarekietkietkiet, en die ging meteen mee om te helpen praten.
Ze zaten nog maar even op de lage tak, of daar kwam de burgemeester al aan. Hij had een donker stukje kroos op zijn hoofd omdat immers een van zijn beste vrienden gestorven was in de maag van Sistong.
‘Zeg tegen hem’, zei Gerrit tegen de karekiet, ‘dat Sistong dood is. De reiger en ik hebben hem samen meegenomen en de reiger heeft hem opgegeten’.
Toen hij het woord ‘reiger’ hoorde, toen keek de burgemeester wel een beetje raar, precies als een boer die kiespijn heeft. Maar tja, een reiger, daar kon je nu eenmaal niets aan doen. Die
| |
| |
hóórde bij de kikkers en bij de plas. Hij blies, uit dank voor Manke Gerrit, zijn kwaakblazen zó verschrikkelijk op, dat Manke Gerrit bang was dat ze zouden springen.
Daarom vloog hij maar gauw naar het bos, om te zien of alles daar wel goed ging.
Windwijs hoorde heel uit de verte hoe hij ‘kra-kra-kra-kra’ riep, en dat klonk net als: ‘hiep hiep hoera, de kraaien hebben overwonnen...’
|
|