| |
| |
| |
Windwijs weg windwijs terug
Ja, zoiets doms kan alleen gebeuren door grote mensen. Windwijs wordt gewoon verkocht, en in zijn plaats komt... Maar, wacht eventjes...
Nu heb ik toch maar steeds vergeten te vertellen dat de boerderij, waar Windwijs op het schuurtje stond, ook een náám had. LANDMANS VREDE heette de hoeve, maar de dorpssmid, die honderd jaar geleden die letters uit ijzer had gesmeed, was een rare man. Hij vond dat er nooit genoeg krullen en tierelantijnen aan zoiets konden zitten. En daarom kon je van de krullen, de naam bijna niet lezen. Als je niet wist wat er stond, dan hoefde je ook niet te proberen om het letter voor letter te spellen, want de letters zaten door elkaar heen als de vermicelli in de soep. De boerin had al dikwijls gezegd dat ze nieuwe, vergulde letters wilde. Niet zulke grote, maar duidelijke. Landmans Vrede, dat was wàt een mooie naam, die mocht heus iedereen wel zien. Maar de boer, die wou het niet. Die boer wou eigenlijk nooit iets, als hij er zelf niet op was gekomen, maar omdat hij bijna nooit dacht, kwam hij ook nooit op iets.
Ja, hij dacht wel, maar dan alleen maar aan de prijs van de melk en de prijs van de kersen en van de varkens.
Altijd maar aan geld en aan werken, aan werken en aan geld.
Toen ging de oude postbode dood, en er kwam een nieuwe postbode, en die zei de eerste morgen al tegen de boerin, dat hij de boerderij haast niet had kunnen vinden.
‘Jullie mogen het hek wel eens opschilderen en dan de naam een beetje duidelijker er opzetten. Ik ben hier nieuw, maar ik heb wàt een moeite gehad om te lezen, dat daar nou ècht Landmans Vrede staat.’
Nou, toen zei de boerin nog maar eens tegen de boer, dat die letters veranderd moesten worden. Maar hij zei: ‘'t Stond er zo
| |
| |
bij grootvader, en bij vader en 't zal zo blijven staan. Als Harm eenmaal de boer is, moet hij maar weten wat hij doet. Later, als mijn tijd om is.’
Toen werd de boerin zó kwaad, dat ze de kamer uitliep. Maar ze kwam toch nog eenmaal terug, alleen maar om haar hoofd om de deur heen te steken. Ze zei alléén: ‘Je moet er toch maar
| |
| |
“Landman Dwarskop” op laten zetten, dan weet iedereen wel dat jij hier woont.’
Een echte oude boerderij is veel gezelliger dan een hele nieuwe. Die lijken zo erg op een huis in de stad.
Weet je wel dat er boerderijen zijn, waar de koeien helemaal op mooie glimmende vloeren staan, met een kraantje naast zich waar ze maar met hun neus tegen hoeven te drukken en het water borrelt zo in hun bek? En dat daar de koeien electrisch gemolken worden, met nog radiomuziek erbij, dat ze zich niet zullen vervelen?
Op zulke boerderijen daar zaaien en maaien ze, daar wieden en dorsen en eggen ze, allemaal met grote motortrekkers inplaats van paarden, en daar de machine achter aan.
Je staat er met open mond bij te kijken, en je denkt: ‘Nou, het zal allemaal wel zo moeten, maar op een ouwerwetse boerderij is het toch veel gezelliger.’
De boerin van Landmans Vrede was een heel verstandige boerin en die begreep wel, dat ze moesten proberen om sommige van die nieuwe dingen te gebruiken. Maar zo, dat de boerderij geen fabriek werd, dat snapte ze ook.
De boer, die geen nieuwe letters wou, voelde helemaal niets voor al die nieuwigheden. Maar toch deed hij soms graag alsof dat wèl zo was, als het maar vooral weinig geld kostte.
Dan kwam hij bijvoorbeeld van de markt, met een of ander prulding, dat wel heel best léék, maar waar je niks mee kon beginnen. Hij bracht eens een nieuw aardappelmesje mee. O, daarmee kon je zó vlug schillen had de koopman gezegd, en zó dun, dat was gewoon een wondermesje.
Maar de boerin bekeek het eens en gooide het in de rommelkast. De meid moest het maar met het oude, vlijmscherpe aardappelmes doen. Daar kon de boerin zelf zó vlug mee schillen, dat het leek alsof er een wieltje hoe langer hoe vlugger in haar hand ronddraaide. En dun schillen?
Wat kwam dat er nu op aan, op een boerderij, waar je zelf de
| |
| |
aardappels uit de grond haalt, en waar de varkens toch óók iets moeten eten?
Neen, die soort nieuwigheden, daar hoefde de boer niet mee aan te komen. Maar hij deed het tòch telkens weer, en zo kwam het dat op een goeie dag Windwijs bijna verongelukt was.
De boer was weer eens naar de markt geweest, en Harm mocht met hem mee. Die was pas van school af, nu leerde hij 's avonds nog wel wat op een school voor jongens, die boer willen worden, maar overdag werkte hij op de boerderij.
En nu was hij voor de eerste keer met zijn vader op de markt. De boer wilde wel eens naar de paarden zien en overal eens rondneuzen, maar echte boodschappen had hij niet. Er was wel van alles en nog wat te koop, maar als de boer bijna zijn beurs uit de zak wilde halen, dacht hij dat hij het ook evengoed niet konkopen en dan deed hij het niet.
Tot ze bij een kraam kwamen, daar werden, stel je voor, windwijzers verkocht. Windwijzers, alsof dat gewone dingen waren zoals kippenbakken, kalkeieren, koeientouwen, melkblokken en al dat andere gerief van een boerderij.
Het was maar goed dat Windwijs het niet zag, want dan zou hij zich toch wel vreselijk hebben geschaamd. En wat waren dat voor windwijzers! Geen mannetjes, geen ijzeren vogels, geen vaantjes of pijlen met een mooie brede veer aan het eind, neen, het waren molentjes. Ze waren van blik gemaakt. Aan de ene kant zat een soort schroef, zoals er voor aan vliegtuigen zit, en aan de andere kant een punt met een soort roer. De koopman had er verschillende boven op zijn kraam gezet, en die stonden daar te draaien en te snorren, dat je er gewoon zèlf draaierig van werd.
Harm vond het prachtig. Die dacht geen ogenblik meer aan die goede Windwijs, die nu al zoveel jaren iedere dag op zijn post stond en die toch wel een heel bijzondere windwijzer was.
Neen, vader moest dit ding kopen, dan hoorde je hem fijn snorren als de wind opstak en dan was het of je een vliegmachine in
| |
| |
de boomgaard had. Zo'n domme jongen! Alsof er nog geen vliegmachines genoeg in de lucht zijn, die allemaal heel hard vliegen.
Ja, waarom vliegen die eigenlijk zo hard? Zouden al die mensen haast hebben, of zou het alleen maar zijn, omdat ze niet uit de raampjes van een trein willen kijken, of boven van een boot af naar beneden? Ik zie veel liever weilanden en golven, dan altijd maar boven-op de wereld te kijken. Dat doen ze vanuit de hemel, en dat hoort ook zo. En vogels óók, maar mensen, neen. Die moeten maar zo lang op de wereld blijven tot ze vleugels krijgen. Kort en goed, de boer kocht zo'n snorreding, en Harm droeg het trots in een papier mee naar huis. Hij wist hoe hij het weer in elkaar moest zetten en hoe hij het op het dak moest vast maken. Arme Windwijs, wat gaat er nu met jou gebeuren?
Op de terugweg dachten de boer en Harm er wel over, wat moeder daarvan zeggen zou. Maar de boer zei dat Harm het nieuwe ding maar op de schuur moest zetten, zonder dat moeder het wist. Als het er eenmaal stond, nou dan stond het er, en dan zou ze wel niet zo gauw opspelen dat het er af moest.
En Harm mocht ook niet vertellen dat die mallemolen drie rijksdaalders had gekost, want nu achteraf, vond de boer dat hij toch wel véél geld had uitgegeven voor dat ding.
Windwijs wist niet wat er gebeurde toen Harm laat in de middag met een ladder aankwam en die tegen de schuur zette. Maar toen hij hem naar boven zag komen, begreep hij het ineens. In het pak, dat Harm droeg, zaten natuurlijk verfpotjes en kwasten. Ja, dacht Windwijs, het word ook hoog tijd dat ze mijn jas en mijn broek en alles eens een beetje opschilderen. Als hij nu maar niet zulke domme kleuren nam, dat de vogels er van schrokken, en dat Windwijs zelf pijn in zijn ogen kreeg als hij naar zijn broek keek. Het moest lichtblauw zijn met bruine biesjes, en aan de armen een beetje boterbloemengeel.
Maar, ja, ik kan het haast niet vertellen, Harm klom op het oude dak, en begon Mannetje Windwijs met pin en al uit het hout
| |
| |
te trekken. Gelukkig maar dat Windwijs overdag geen gevoel had, want Harm deed zó ruw en zó onbehouwen, dat het weinig scheelde of Windwijs was gewoon dóórgebroken. Harm hield hem stevig in de hand, ging de ladder af, en...
Je gelooft het vast niet, maar hij smeet Windwijs gewoon achter de schuur, waar een hoop takken lagen, die van de bomen waren gesnoeid.
En toen ging hij met een tang en een hamer dat gekke, blinkende ding boven op de schuur zetten, terwijl Windwijs, machteloos, achterover lag in het gras, starend naar dat rare machine, dat nu op zijn plaats was gekomen.
Ja hoor, daar stond het. En de wind, die altijd zo trouw door Windwijs aangewezen was, ach de wind zelf, die kent geen
| |
| |
trouw. Die viel me daar meteen op die ellendige schroef aan, en het hegon te snorren en te brommen, dat Windwijs dacht, dat zo dadelijk de hele schuur in de hoogte zou gaan. Een vliegschuur, en dat zou lekker hun eigen schuld zijn, met hun gemene dingen, en hun gemene manier om Windwijs als een dom, oud stuk brandhout maar weg te smijten.
Maar de schuur vloog niet weg, en toen het donker geworden was ging mannetje Windwijs met loden voeten de ladder op, die Harm gelukkig had laten staan. Hij kleedde zich aan voor zijn klerenkast, terwijl hij vlak bij zijn hoofd het dreunende gonzen van de windschroef hoorde.
En toen hij in het bramenzaaltje kwam, liepen hem, voor de eerste maal sinds hoeveel jaren misschien, de tranen over de wangen.
Ratelkop en Gerrit zaten met stomheid geslagen.
Dat moest een streek zijn van de boer en van Harm. ‘De boerin zou zoiets nooit doen’, zei Ratelkop, die sinds de redding van Liesbethje geen kwaad woord meer over de boerin wilde horen. ‘Maar Harm, ja, dat is een geit van een jongen, en die boer, die boer dat lijkt wel, wel een...’ Ratelkop zat lang naar een scheldwoord te zoeken tot Gerrit zei: ‘wel een jager!’
Ja, zó was het.
Maar wat moesten ze nu in 's Hemelsnaam beginnen? Moest Windwijs soms voortaan 's nachts verdriet hebben, en overdag ergens in het bos of in een schuur als een stuk plank maar weer wachten tot de nacht? En moest dan dat smerige ding maar de plaats in blijven nemen die Windwijs verdiend had en die van hèm was, en van niemand anders?
Neen, dat moest allemaal zéker niet. Maar, het was altijd even moeilijk, hoe moesten dieren de mensen iets duidelijk maken? Windwijs zelf kòn het niet, al dacht je dat misschien. Hij kon natuurlijk 's avonds laat of 's nachts, als hij levend was, wel naar de boerderij gaan, waar dan alle mensen sliepen. En hij kon misschien wel iemand wakker krijgen. De boerin of de boer of de
| |
| |
kleine Liesbeth. Maar stel je voor, als ze ineens zo'n klein levend mannetje zagen, dan zouden ze toch alleen maar denken, dat ze droomden van een kabouter of dat het begon te spoken op de boerderij.
Neen, dat zou niets helpen...
De vrienden gingen pas heel laat in de nacht, bijna tegen de morgen, uit elkaar, en de vrolijkheid die er anders was, was er nu helemaal niet.
Windwijs ging haast vanzelf naar de schuur, maar toen hij daar aankwam hoorde hij de schroefpijl al snorren, en het verdriet greep hem weer naar de keel. Hij wandelde naar de boerderij, en omdat hij niet wist waar hij zich beter moest verstoppen, kroop hij maar op de zolder van de stal. Hij wou eerst in het hooi kruipen, maar hij was bang voor de ratten, die daar misschien 's nachts kwamen, en daarom ging hij maar voorzichtig liggen op een oud stuk vloerkleed, dat de boerin in een hoek van de zolder had gelegd, omdat je nooit wist waar zoiets nog goed voor was.
Naast hem stond een koperen koe-ketel, zo'n heel grote bak met een hengsel, die vroeger gebruikt werd om het eten voor de koeien of de varkens in te doen.
Gelukkig maar dat die zó oud was, dat hij niet spiegelde, want als Windwijs zich zelf had gezien, was alles nòg veel erger geweest.
Toen het helemaal dag geworden was, hoorde hij door het loeien van de koeien en het fluiten van de vogels heen, het snorren, het brutale gonzen van dat ding, van die schroefwijzer, van de indringer die nu op zijn plaats stond.
Die middag kwam er een koopman op de boerderij. Geen koopman, die kwam proberen om varkens te kopen, of om een nieuwe ploeg te leveren of iets van al die zaken. Neen, deze koopman handelde alleen in heel oude dingen. Dingen, die de mensen antiek noemen, omdat ze uit de tijd van overgrootmoeder of nòg ouder zijn.
| |
| |
Die koopman zag daar al die krullige letters, en al kon hij niet dadelijk lezen dat er Landmans Vrede stond, hij zag wel dat het een heel oude boerderij was.
Misschien kon hij daar wel iets vinden. Oude koperen kannen, borden van tin, oude kopjes met bloemetjes er op geschilderd, of een oude klok die niet meer liep, maar die hij toch weer kon verkopen omdat hij zo mooi was geweest.
Hij trof het, dat de boer thuis was, en net even had geslapen na het middageten. Als de boerin er alleen was geweest, had ze hem vast niet binnengelaten. Die hield niet van die soort kooplui, en daarbij wou ze liever niets missen van haar spullen.
De koopman stond aan de deur en hij vroeg of de boer nog iets ouds had. Hij noemde alles achter elkaar op, wat hij wel wilde kopen. En toen hij zei ‘oude, koperen ketels’, toen dacht de boer ineens aan die oude koe-ketel, die op de zolder van de stal stond.
Die mocht de koopman wel zien als hij wilde.
En toen ze samen op zolder waren, toen zag de koopman Windwijs en de koe-ketel tegelijkertijd.
Weet je wat hij óók zag?
Dat Windwijs al heel oud was. Windwijs was antiek, en als je die half weggeteerde verf er af zou doen, dan kwam er vast een soort beeldje onder vandaan, dat in de stad goed verkocht kon worden. Je hebt immers veel mensen die zulke oude dingen graag bij elkaar brengen om ze goed te bewaren?
Hij zei dat natuurlijk niet tegen de boer. Maar hij kocht de koe-ketel voor drie rijksdaalders, en de boer dacht dat hij nu fijn het geld van het snorreding terug had.
‘Je moet me die oude windwijzer er maar bij geven’, zei de koopman. ‘Ik heb zelf in mijn tuin een kippenhok, en daar kan ik hem wel boven op zetten.
Wat een schrik, nu alweer, voor Windwijs. Weg van iedereen hier, ergens op een kippenhok, waar stomme kippen tok-tok roepen en een haan staat te kraaien alsof hij de eieren heeft gelegd!
| |
| |
Waarom moest hij toch zulke nare dingen meemaken? Maar toen dacht hij aan Ratelkop en Gerrit, die hadden het ook heus altijd niet zo gemakkelijk.
Ondertussen had de boer geprobeerd om voor Windwijs nog een rijksdaalder er bij te krijgen. Zie je nu wel dat het een nare boer was? Eerst Windwijs van het dak af laten gooien, en nu proberen hem nog te verkopen ook...
Maar tenslotte kreeg de koopman Windwijs tòch cadeau en terwijl de boer met de koe-ketel de ladder afging, volgde de koopman met Windwijs in zijn armen.
En wie stond er aan de deur toen ze naar buiten wilden gaan? De boerin. ‘Wat heb je aan die koopman verkocht?’, vroeg ze, een beetje streng. ‘De koe-ketel’, zei de boer. Nou, dat vond de boerin wel goed. Dat ding vond ze toch niet mooi en je kon hem niet meer gebruiken, want hij was te zwaar en nog lek ook.
| |
| |
Maar toen zag ze ineens Windwijs... En nu moet je begrijpen dat ze, omdat ze het zo druk had, nog helemaal niet gemerkt had, dat er een nieuwerwets ding op de schuur stond.
‘Heb jij de Windwijzer van het dak gehaald, man?’ vroeg ze boos. ‘En dacht die koopman dat hij die mee kon nemen?’
O, wat keek die boerin kwaad, en wat suf stonden de boer en de koopman er bij. Ze nam Windwijs zo maar uit zijn armen.
‘Ja, maar hoor eens,’ zei de koopman, ‘de boer heeft hem mij toch zeker gegeven?’
De boerin keek hem aan of hij een slak was, of een hagedis of zoiets. Ze gaf hem niet eens antwoord,'maar praatte verder tegen de boer.
‘Die letters op het hek, die wil je niet veranderen, hè, omdat die er altijd zo op hebben gestaan? Nu, ik wil de Windwijzer niet veranderen, vat je wel?’
En meteen liep ze het erf op en riep hard naar Harm, die in de boomgaard bezig was. Ja, nu zag ze dat gekke ding staan blinken en staan brommen. ‘Aap van een jongen’, zei ze, en Harm wist heus wel, dat hij daarmee bedoeld werd, ‘aap van een jongen dat je bent! Haal dat smerige ding van het dak en zet de oude Windwijzer er weer op. En netjes, hoor je, of ik zal nog eens anders met je praten.’
‘Maar vader heeft zelf die nieuwe gekocht’, pruttelde Harm tegen.
‘Mannen zijn niet wijzer, en hou nou verder je mond en haal de ladder.’
Stel je voor! Precies andersom ging nu dat blikken ding met schande naar beneden en Windwijs werd de ladder opgedragen en kwam weer op zijn oude plaatsje te staan.
De zon scheen, en Windwijs stond er nauwelijks, of Roodstaart kwam op zijn arm zitten om te zingen.
| |
| |
dat snorreding dat was zo koud,
dat had niet eens een arm van hout
je bent ons lief al ben je oud,
je hout is beter dan veel goud.
Wat kon Windwijs toen anders doen, dan blij zijn en tevreden? Met een ruk draaide hij zijn armen. De wind was Zuid, Zuid, Zuid...
|
|