| |
| |
| |
Liesbeth in de klem
Ja, die kleine Liesbeth heeft vreselijke pijn. Maar gelukkig is Ratelkop er ook nog! De grote mensen begrijpen het niet, maar Harm, nou zeg... Harm...
Hebben jullie, zo in de Kersttijd, wel eens in de stad bij een poelierswinkel gekeken? Een poelier is een man die hazen en konijnen, fazanten en eenden, ganzen en kalkoenen verkoopt. Maar dan toch het meest in de week vóór Kerstmis, wanneer de mensen op zoek gaan naar iets heel, héél lekkers voor het feest- | |
| |
maal, dat ze met Kerstmis hopen op te dienen. De rest van het jaar zie je gewoonlijk alleen maar zielige kippen in die winkels op een rijtje liggen. Kippen, die hun hele leven, dag in dag uit, eieren hebben gelegd voor de mensen, die kleine kuikentjes hebben grootgebracht, en die, nu ze niet meer iedere dag een ei kunnen leggen, in de soeppan of in de braadpan begraven worden, nadat ze eerst zijn vermoord en kaal geplukt.
Nu kun je natuurlijk onmogelijk alle kippen maar altijd laten leven. Dan zou de hele wereld vol zijn met kippen, en wie zou die allemaal voer geven, en waar zouden ze allemaal een nachthok moeten hebben?
Neen, dat gaat niet. En och, misschien merkt een kip het ook niet eens zo heel erg, want hij staat er meestal zo dom bij dat het lijkt alsof hij al dood is, en alleen nog maar rondloopt omdat hij niet weet, hoe hij daar mee op moet houden.
Er bestaat een mooi liedje over:
Wij zijn maar kippen van een boer
's Morgens brengt die boer ons voer
Dat is alles wat wij zeggen
Maar de boer zegt: lèggen, lèggen.
Hé, jeminee, alweer een ei
Dat maakt de boeren rijk en blij
Dat 's het enige wat wij zeggen
Want wij moeten lèggen, lèggen
| |
| |
Eenmaal zijn onze eiers op
Dan komt er zelfs geen lege dop
Dan worden wij gewoon vermoord
En in de kippensoep gesmoord
Maar al die andere dieren, die het toch al niet zo gemakkelijk hebben om te leven, in het bos of op de hei! En die dan nog achterna gezeten worden door jagers met schietgeweren die, beng-bang, ze weten te raken al lopen of vliegen ze nog zo hard. Veel mensen vinden dat jagen verschrikkelijk. Als je zo een dode haas over zijn zachte haren strijkt, of je ziet hoe een fazantenhaan zijn prachtige, gouden staart nooit meer zal kunnen uitspreiden omdat hij met bloed aan zijn veren in de winkel ligt, dan denk je: waarom laten ze die arme dieren niet met rust. Maar toch zijn jagers heus geen wildemannen of beulen. Jagen is nu eenmaal echt mooi, als je er zelf aan mee doet en de dieren krijgen een eerlijke kans.
Ja, nu zegt er natuurlijk iemand: dàt is geen eerlijke kans, hoe kan een klein dier nu tegen een man met een gewéér op, die ook nog een hond meeneemt en die maar knalt en paft tot de beesten allemaal dood zijn?
Maar dat is echt niet waar. De meeste jagers houden helemaal niet zo erg van ‘het vlees’ dat ze zelf schieten. En het is ook niet zó, dat ze alle beesten dood schieten, want dan zouden ze grote ezels zijn. Dan bleef er toch eindelijk niets meer over en dan was het met jagen voorgoed gedaan. Daarbij mogen ze het niet ook. Denk je dat ze midden in de zomer een haas mogen schieten of een ree, of een wilde eend, die met zijn kuikens aan het zwemmen is? Neen, zo is het helemaal niet. Dan zou de veldwachter komen en dan kregen ze van de rechter een flinke straf.
Maar of die jagers nu lieve mensen zijn of boze mannen, het is
| |
| |
waar, dat op een jachtdag altijd veel treurigheid is in de familie van dieren, die overal wonen.
Hier een haas dood, daar zijn broer. Drie fazantenzusjes bijna tegelijk dood uit de lucht komen vallen. Konijnen met hele families, grootvaders en grootmoederkonijnen, kinderkonijnen, kleinkinderkonijnen, en daarvan de kindertjes ook nog. Een vos dood en zijn vrouwtje kreupel geschoten.
Dat zijn geen vrolijke dagen en de dag na de jacht, is het bos stil en houden de dieren zich nog schuil.
O, als je Ratelkop daarover hoorde! Die zou maar het liefst zelf een geweer hebben gehad, om van achter een heg op de jagers te schieten. Voor zich zelf was hij niet bang, want hij kende langzamerhand alle mogelijke manieren om te zorgen dat ze hem niet te pakken kregen. Maar als hij in de verte het paffen en knallen hoorde, dan ratelde hij van kwaadheid aan één stuk door met zijn oren, en dan kon hij bijna wel raden wie er ergens dood neervielen en door de hond naar de jagers werden gebracht, óm in de grote, donkere weitas te verdwijnen.
Bang, dat was in de buurt waar Leepje, de haas, altijd kool ging snoepen. Bang, bang, dat ging naar boven en het was zeker op Goudstaart gemunt, de fazant die van het jaar zóveel kuikens had verloren, dat hij er stil en schuw door geworden was. Bang, bang, nu leek het wel of ze met vijf, zes geweren tegelijk schoten, en het was al veel dichterbij. Dàt ging daar op de konijnen los die zo gezellig met zijn allen op de heuvel woonden. Ja, het was een echte dag van verdriet en vanavond laat zou hij eens rond gaan, om te zien waar hij nog helpen kon.
En waar zou Gerrit zijn? Maar daar hoefde hij eigenlijk niet bang voor te zijn. Gerrit kon op zichzelf passen, en de jagers, behalve een of andere nieuweling, vonden een oude kraai nog geen schot waard.
Ha, nu moest hij ineens denken aan een ondeugende streek van Gerrit waar ze nog lang pleizier over hadden gehad!
Je had jagers, die heel gewoontjes af kwamen, met een lekker oud jasje aan, de zijzakken opgebobbeld van de vele patronen,
| |
| |
die ze meenamen. Dat waren meestal gevaarlijke mannen, want die schoten het beste en maakten er later, als de heren bij Baanders een glas gingen drinken, geen drukte over.
Maar je had ook jagers, die kwamen in helemaal aparte kleren, met hoedjes met veren en soms hadden ze zelfs een patroongordel om, en ze hadden van alles bij zich om het nog mooier te maken en er nog gevaarlijker uit te zien. Die schoten meestal niet zo best, en als ze langzaam aan beter leerden schieten, dan lieten ze die mooie kleren thuis.
Nou ja, beter leerden schieten, dat bedoelde Gerrit eigenlijk
| |
| |
niet. Het beste schieten vond Gerrit natuurlijk het schieten waarbij ze niets, in ieder geval geen beest, raakten.
Op een keer was er een meneer bij de jagers geweest, die zag er net uit als tien kampeerders bij elkaar. En hij schepte de hele dag zò op, dat hij de anderen misselijk maakte, en toen de jacht geëindigd was had hij een akelig, klein konijntje, waar hij maar liever niet over praten wou. Ze zaten bij Baanders, en Gerrit zat op het dak tegen de warme schoorsteen en hij kon alles verstaan. ‘Hoor eens even, Tienus,’ zei de oudste jager, en hij was een flink beetje kwaad, ‘omdat jij zelf nog niet helemaal droog achter je oren bent, daarom hoef jij nog niet op kinderen te schieten. Bewaar je goeie geld man, inplaats van te paffen op een konijn dat er nog als een veldmuis uitziet.’
De anderen lachten Tienus hartelijk uit, en Gerrit vond het maar heel goed gezegd van die oude baas. Hij vond het, zelfs voor een jager, nog gemeen om zo'n kleine dreumes van achteren voor zijn broek, morsdood te schieten. En Gerrit vond, dat hij ook iets moest doen tegen Tienus. Hij ging vlak boven de deur van de uitspanning in de dakgoot zitten, en precies toen Tienus met de anderen naar buiten kwam, liet hij op zijn mooie jagershoedje iets vallen, iets, ja iets... dat alleen een vogel kan laten vallen. Je weet zeker wel wat ik bedoel, he? Zo'n gelukje van een... En dat bleef netjes boven op Tienus zijn hoed zitten, totdat een van de anderen het merkte. ‘En toen lachtten ze zo hard, zò hard zei Gerrit, dat hij zijn eigen “kra-kra” er niet boven uit kon horen.’
Ja, daaraan dacht Ratelkop nu, terwijl vlak bij toch allemaal zulke nare dingen gebeurden.
En als Ratelkop had geweten, wat er die middag nog gebeuren zou, dan zou hij vast niet aan vrolijke dingen hebben gedacht.
Ratelkop at een mummeltje gras en een mummeltje jonge hei, en een mondje van dit, en een mondje van dat, tot hij ineens een lekkere, malse paardebloem vond. De bloem zelf, die kon Ratelkop niet veel schelen, maar er was een dikke rozet van
| |
| |
frisse groene bladeren omheen, en dat was nou een echt heerlijk iets, om voor vanmiddag zijn maaltijd mee te besluiten.
Het bangde en boemde nog wel, maar nu weer verder af en Ratelkop at dus heel rustig, tot hij opeens ophield met zijn gekauw en met zijn smakelijk gemummel.
Hij hoorde huilen, zacht akelig huilen, net alsof er iemand heel veel pijn had. Neen, het was niet van een dier, dat kon Ratelkop maar al te goed horen. Meteen liet hij zijn lekkere plant staan en ging voorzichtig in de richting van het geluid. Heel voorzichtig, want de mensen hebben zulke rare streken en als ze soms
| |
| |
dachten dat ze Ratelkop konden vangen omdat hij nieuwsgierig was, dan vergistten ze zich toch lelijk.
Hij zat even stil en luisterde naar het huilen. Het was nu héél dichtbij. Toen, met een paar sprongetjes, was hij door de bosjes, naar een klein stuk hei dat daar weer achter lag.
Heremetijd, wàt schròk Ratelkop toen hij daar, nog een paar meter verder, Liesbethje vond! Liesbethje, het jongste dochtertje van de boer! Ze lag op haar rug, met haar ene beentje heel gek gekromd. Haar gezicht was rood van het huilen en van pijn, en toen zag Ratelkop ineens, hoe dat kwam. Aan haar rechtervoetje zat een gemene konijnenstap, een klem, die met een ketting ergens in de grond vast zat. Zie je, dat had je er nu van, als de mensen zo gemeen waren om klemmen onder het zand te zetten! Dan raakten hun eigen kinderen er in! Ja, nu kwam er weer een echte lelijke gedachte bij Ratelkop in zijn oude kop naar boven. Die klem was immers voor hem, of voor zijn familie bedoeld geweest? Moest hij dan maar niet net doen, alsof hij niets had gezien, en moesten ze nu niet zèlf maar eens merken hoe verschrikkelijk het is, als je daarin raakt?
Maar Ratelkop schold zichzelf al meteen weer uit ook.
Lelijke oude Ratelkop, dat je bent, - ja, dat zei hij tegen zichzelf - wat heeft die arme kleine Liesbethje jou gedaan? Schaam je wat, oude brompot. Zij heeft toch zeker die klem niet gezet? Het arme kind kan het ding niet eens met haar handjes open krijgen!
Toen, éér hij eigenlijk zelf wist wat hij deed, sprong Ratelkop met de grootste sprong, die hij ooit gemaakt had en maken kon, in de richting van de boerderij.
En terwijl hij aan het rennen was, probeerde hij tegelijk te bedenken wat hij nu moest doen?
Och arme, hij kon immers niet met mensen praten en hoe moest hij ze dan zeggen, dat ze moesten komen om Liesbethje te bevrijden en op te halen? Kijk, daar was hij al bij de boomgaard, en zat hij al, hijgend en wel, twintig meter van de boerderij af.
Hij beefde over zijn hele lijf.
| |
| |
Want er stonden drie jagers aan de deur, en de boer schepte karnemelk voor ze uit een grote bus. De schietgeweren hadden ze ondersteboven over de schouder hangen en Harm stond er bij te kijken, alsof hij ook al groot was, en wat graag er mee op los zou trekken met een eigen, echt geweer.
Kon Ratelkop nu werkelijk nog dichterbij gaan?
Ze zouden natuurlijk direct op hem schieten, en dan was er helemáál niemand meer, die wist, dat kleine Liesbethje ver, helemaal achter de bosjes, in een klem gevangen was...
Zie je, Ratelkop dacht toen helemaal niet aan zichzelf, maar alleen aan die arme kleine, al kon hij later nooit vertellen, hoe hij het eigenlijk gedurfd had om nog dichterbij te springen.
De boer zag hem het eerst en hij riep hard: ‘Kijk nou, ze komen de jagers al tegemoet.’ Meteen zagen de jagers en Harm de bevende Ratelkop ook. Ze namen vlug-vlug de geweren van de schouder, maar meteen sprong Harm al naar Ratelkop toe. Hij wilde zich er pardoes bovenop laten vallen, toen een van de jagers schreeuwde: ‘Uit de weg, joh, uit de weg...’
Harm sprong vlug op zij en op hetzelfde ogenblik, dat Ratelkop een zijsprong maakte naar de greppel, bangde het twee keer, vlak op elkaar. De hagelkorrels floten over Ratelkop heen en hij voelde dat het puntje van zijn linker-oor geraakt was. Toen was Harm al weer vlak bij hem en zonder nog naar het roepen van zijn vader en de jagers te luisteren, liep hij, zo hard hij maar kon, achter Ratelkop aan, die zich telkens net niet liet vangen. Iedere keer als hij dacht, dat hij het konijn kon grijpen en zijn hand al uitstak, deed Ratelkop een onverwachte sprong. Harm wilde de jacht niet opgeven.
Hij zou zijn vader en de jagers eens laten zien dat je een konijn óók kon krijgen zónder een geweer.
Ze waren al héél veel konijnenpijpen langs gerend waarin Ratelkop gemakkelijk had kunnen wegduiken, en die domme Harm vond het niet eens raar dat Ratelkop dat niet deed, maar steeds voor hem uit bleef lopen.
Maar het konijn wist nu héél goed wat hij wilde. Hij sleepte Harm
| |
| |
achter zich mee, tot aan de bosjes, dóór de bosjes, en toen deed hij een zijsprong en... stond de jongen alleen voor zijn zusje, dat nog even verdrietig huilde.
Maar nu was het toch ook wel huilen van blijdschap, dat er eindelijk iemand was gekomen, die helpen kon.
Harm was een potige, sterke jongen, dàt moet gezegd, en hij had er niet veel werk mee om de klem los te maken en zijn zusje te bevrijden.
De scherpe tanden van de klem waren door het leer van het laarsje heen geslagen en toen Harm Liesbeth haar kousje uittrok, zag hij meteen, dat er een paar lelijke wonden waren in het kleine voetje.
‘Ondeugende meid’, begon hij uit te varen. ‘Wat doe jij hele- | |
| |
maal hier? Je weet toch heel goed dat je niet van het erf af mag? En als je nu nog je klompjes aan had, dom schaap...’
Maar toen begon zijn zusje weer zo erbarmelijk te huilen, dat hij maar gauw ophield met zijn standje.
Kon ze zelf nog lopen? Ja, dat ging, merkte Harm, als hij haar tenminste aan een kant heel stevig steunde, en dat deed hij.
Zo kwamen ze thuis en de boerin liep hen huilend tegemoet, en niemand dacht er meer aan, dat Harm eigenlijk uit was gegaan, om een konijn te vangen.
En aan Ratelkop, dacht daar óók niemand meer aan?
Dacht niemand er meer aan dat Ratelkop toch eigenlijk de redder was? Gelukkig wel.
Je had 's avonds maar eens aan het venster van de boerderij moeten kunnen luisteren. Daar binnen was het niet pluis. Harm had alles aan zijn moeder verteld, precies zoals het gegaan was, en de boerin zei nu dat dat lieve, ‘stomme’ dier helemaal naar de boerderij gekomen was, om zo iemand mee te lokken naar de kleine Liesbeth. De meeste mensen hadden nog niet eens zoveel verstand, zei de boerin. Die konden beter die dieren doodschieten. En nu wou ze wel eens weten, van wie die klem was, die daar op hun land - daar hoorden die bosjes ook nog toe - was neergezet?
De boer keek net als vader Bollehoofd toen die Ratelkop gevangen hield. Ik geloof dat hij veel liever èn Liesbeth èn het konijn had gehad. Dan zou hij rustig Ratelkop nog opgegeten hebben ook!
Maar omdat de boer niet wilde liegen, kwam hij er tenminste rond voor uit, dat hij het zelf had gedaan in de hoop er een konijntje mee te vangen.
O, wat kreeg die vader van die moeder er langs!
‘Mooi hoor’, zei de boerin, ‘nou heb je je eigen kind gevangen. Ben je nu tevreden?’ En ze wees op Liesbeth die met een voet helemaal in het verband, in de grote leunstoel zat van de boer. Die mocht daar vanavond niet in.
| |
| |
Ratelkop zegt, dat hij sinds die dag in de hele buurt nóóit meer een klem heeft gezien.
Dat is fijn, dan hoeft hij tenminste niet óók nog bang te zijn voor die dingen, die onder het zand verborgen liggen.
En er is nog iets, wat óók heel gelukkig is. Ratelkop is met de boerin en alle andere mensen van de boerderij - behalve de boer - goede vrienden geworden.
Als de dagen erg slecht zijn en hij kan in velden en wegen zijn kostje niet op scharrelen, dan durft hij gerust tot vlak bij de achterdeur van de stal te gaan. De boerin of Harm leggen dan wat wortels of een koolraap voor hem neer.
En Liesbethje, och, wat zou die graag Ratelkop eens op haar schoot nemen om hem te knuffelen. Want ze is het verhaal dat haar moeder haar deed heus nog niet vergeten.
Maar Ratelkop is een wijs konijn, en geen poes of een schoothondje. Neen, zoveel vertrouwen in de grote en kleine mensen heeft Ratelkop nog niet en hij zal het wel nooit krijgen ook.
Of zou dat tòch nog eens gebeuren?
|
|