| |
| |
| |
De grote gevangenschap
Er komen jongens zingen in de boomgaard. Maar het zijn heus niet zulke lieve jongetjes. Ze doen heel gemeen met Ratelkop en Gerrit. Gelukkig loopt het nog al goed af.
Ja, omdat ik al eerder heb verteld van een reis, die de drie vrienden samen maakten, je weet nog wel, met het kistenschip, daarom noemen we dit avontuur de twééde reis, maar het verhaal kan ook de grote gevangenschap heten. Onthou die naam maar goed, je zult gauw genoeg merken waarom je het ook zó kan noemen.
Het was volop in de kersentijd, en de mensen uit de stad vonden het veel leuker om buiten in de kersenboomgaarden, onder de kersenbomen zèlf, zich eens flink dik te gaan eten aan de kersen, dan ze in een zak te kopen aan een wagen of van de groenteboer. O, die echte kersentijd, dat is iets fijns, iets héérlijks! Dan binden ze overal de vlag zó dat hij hoog wappert in de bomen, en dan steken de kersenboeren een bord uit waarop staat: Kersen eten. Dat begrijpt iedereen. Het is alleen zo jammer dat je ook geld mee moet brengen en je dus moet wachten tot vader of moeder of een ander je eens meeneemt. Kersen eten, tot je er geen een meer naar binnen kunt krijgen, dat is de enige gulzigheid die voor een keertje wel eens mag. Ze zetten in de kersentijd wat tafeltjes en stoeltjes in de boomgaard, maar dat vind ik nu eigenlijk helemaal niet aardig. Het is veel fijner om in het gras te gaan liggen of zitten, met de kersen op een bergje naast je, fris en glanzend in het groen. Dan kun je, terwijl je de ene sappige kersebol na de andere in je mond steekt, ook nog eens zien hoeveel kleine diertjes er in het gras leven en hoeveel kleine bloempjes en grasjes zo mooi zijn gemaakt, dat geen mens ter wereld iets zou kunnen maken dat nòg kunstiger of nòg mooier is. Voor die kleine beestjes, torretjes, vliegjes en rupsjes en al
| |
| |
dat grut van Onze Lieve Heer, daarvoor zijn die grassprieten net als voor ons een heel hoog bos is. Een bos waarin je de hemel alleen nog maar kunt zien, wanneer je recht naar boven kijkt, tussen de gaten in het groen door.
Hemel, wat een drukte en wat een herrie in zo'n boomgaard! Jongens met ratels, mannen met schietgeweren, bellen die aan lange touwen gebonden zijn en overal de lange ladders, die zwiepend tegen de bomen worden gezet en waarop de mannen staan, die de kersen voorzichtig van de takken plukken.
Al dat lawaai is heus niet om een beetje gezellige muziek te maken. Als ze dàt wilden, voor de mensen die kersen komen eten, dan konden ze beter een man met een harmonika nemen of een paar trompetten. Ja, ze zouden zelfs nog beter de radio aan kunnen zetten.
Maar dat lawaai is allemaal om de spreeuwen bang te maken en alle andere vogels die evenveel van kersen houden als de mensen. Die strijken met hele zwermen neer om eens fijn een feest te houden, maar... ze hebben geen geld op zak. En die kersenboer die wil juist graag geld beuren, denk je ook niet?
De kersentijd was nu al dagen aan de gang. Iedere dag werdén de ronde, van sap en zon glimmende bollen voller en zwaarder, en als Windwijs 's avonds naar het bramenzaaltje ging, dan nam hij een klein bennetje - zo heet een kersenmandje - vòl uit de boomgaard mee. Hij wist waar de plukkers de allerdikste hadden neergezet, en daar nam hij wat van af, want dat was toch zo'n beetje zijn dagelijks loon?
Ratelkop at er wel graag van, maar Manke Gerrit had meestal overdag al hier en daar zóveel keer een hapje genomen, dat hij er alleen maar een paar mee-at voor de gezelligheid. Het was wel een vreselijke drukte, de hele dag door, en ze vonden alle drie dat die jongens en meisjes die met grote scholen tegelijk kwamen, verschrikkelijk naar zongen en schreeuwden. Geen mooie liedjes, neen, hele domme straatversjes waar niemand iets aan had.
| |
| |
En ze trokken takken van de bomen en plukten grote ruikers bloemen, die ze daarna toch weer weggooiden.
Mensen en kinderen, dat vonden de vrienden van het bramenzaaltje, deden bijna allemaal raar, zo gauw ze eenmaal buiten de stad waren. Ze dachten zeker dat ze dan gek moesten doen, maar dat deden de andere mensen buiten toch óók niet? Stel je voor, dat de boeren en de boerinnen zulke rare kleren aantrokken en zulke gekke liedjes liepen te zingen.
Je zou zien dat iedereen, het paard en de koe en zelfs de varkens, weg zouden trekken omdat ze op zo'n boerderij niet meer zouden willen wonen. Ja, ze zouden vast, met de staarten omhoog, gaan verhuizen naar een andere boerderij.
‘Die kinderen van tegenwóórdig...’ zei Manke Gerrit. Nou dat hebben jullie je vader ook wel eens horen zeggen. Moeders zeggen dat nooit, maar vaders die bedoelen daarmee, dat zij altijd hele brave, zoete kinderen zijn geweest. Maar omdat de moeders weten dat dat niet waar is, en dat de vaders heus óók wel eens flink ondeugend waren, daarom zeggen zij dan maar niets. Manke Gerrit zei er ook verder maar niets over, want hij dacht ineens aan paarse Gerrit, zoals hij hem nu altijd noemde. Dat was óók een kind van tegenwoordig, en hij moest dus maar liever niets van andere kinderen zeggen als hij zelf zo'n vreemd jong ergens in een kooi had zitten.
Maar, het wàs waar, de jongens en de meisjes in de kersenboomgaard maakten het wel een beetje bar en bont.
Tot op een dag Windwijs een grote Jan Pleizier aan zag komen, helemaal met vlaggetjes en slingers en groen versierd. Daar zaten allemaal jongens in die zo mooi zongen, zó mooi, dat het wel leek alsof alle merels tegelijk weer waren begonnen, de merels, die in het voorjaar zingen en fluiten dat het lijkt alsof iemand het ene fijne glas tikt tegen het andere.
Windwijs vergat te wijzen, zó luisterde hij naar het zingen van die jongens. De wind die draaide een tikkeltje naar het Westen, en toen weer terug, maar daarna ging de wind langzaam maar zeker naar de kwade hoek. Dàt wilde Windwijs de jongens niet
| |
| |
aan doen en daarom bleef hij maar gezellig naar het Zuiden wijzen, alleen al om die jongens een pleizier te doen.
Dat die jongens zo mooi zongen dat was geen wonder. Het waren jongens van een echt koor, die een echte maatslaander - een di-ri-gent zeggen de grote mensen - bij zich hadden, en die was heel streng, als een van de jongens vals zong of niet vreselijk goed oplette als het van hard, zacht, of van zacht,
| |
| |
hàrd moest worden. De jongens vertelden van hem dat hij eens, vroegef hoor, van kwaadheid het stokje waar hij de maat mee sloeg, naar een jongen zijn hoofd had gegooid. Die stond juist een hele harde O te zingen en het stokje vloog precies in zijn keelgat. Die jongen stond later op de kermis als degenslikker, vertelden de jongens, maar dat geloofde niemand. In ieder geval, ze zongen Hemels mooi, maar toen ze eenmaal in de boomgaard waren en ze ieder een bergje kersen voor zich had gekregen, liggend in het gras, toen waren het gelukkig heel gewone jongens die precies evenveel kersen aten als jongens die maar een stem hadden als een piepend kruiwagenwiel.
Iedere keer als ze weer een pond gegeten hadden, moesten ze voor de maatslaander een liedje zingen. ‘Als je zaad krijgt, moet je ook zingen,’ zei hij, ‘dat doen de kanariepietjes ook.’ En dan luierden de boeren weer even over hun spa, en stonden de plukkers even stil op hun ladder en raakte Windwijs de kluts weer kwijt en wees helemaal de verkeerde kant op.
Ratelkop en Gerrit, die zo'n beetje in de buurt zwierven, hadden ook gehoord dat er nu eens echt móóie liedjes gezongen werden, en ze waren allebei voorzichtig tot in de buurt van de boomgaard gekomen.
Ratelkop zat aan de rand van de droge sloot, onder de heg, en Manke Gerrit onder de takken van een klein hulstboompje, een echte zielepoot die altijd zo graag met Kerstmis rode bessen wilde hebben en die ze iedere keer al lang vóór Kerstmis kwijt raakte, omdat de vogels ze van hem kwamen stelen. Ze keken, net als de jongens, naar de strenge meneer die de maat sloeg.
De lente is in 't land, lief kind,
kom buiten, kom naar buiten!
Wij zullen vrolijk U ter eer
Een aardig liedje fluiten...
Het was al lang in Juni, maar als je zo hoorde zingen, kon je best denken, dat het nog half in de Meimaand was.
| |
| |
Daarom kwamen het konijn en Gerrit steeds dichterbij. Ze wilden geen woord en geen nootje missen.
Ineens was het liedje afgelopen en meteen daarop renden de jongens door elkaar. Krijgertje spelen, baltrappen, ze wisten zelf nog niet wat het worden moest, en hun buik was ook een beetje zwaar van de kersen. Maar, ik moet het eerlijk zeggen, nadat ze gezongen hadden als merels, konden ze toch ook nog lopen als kievitten, neen, als hazewindhonden, en ze zaten elkaar op de hielen van boom tót boom en van de kersentent tot aan de slootkant.
| |
| |
Ineens rende een van de jongens die door een vriendje achterna gezeten werd, tot vlak bij de plek waar Ratelkop zich verstopt had en meteen toen die weg wilde springen, liet de jongen er zich bovenop vallen. Hij greep Ratelkop in zijn nekvel en al krabde en krabde die, de jongen hield hem stevig vast. Dat kon Manke Gerrit niet aanzien en hij wilde Ratelkop helpen door die jongen in zijn gezicht te vliegen en hem eens flink in zijn neus te pikken.
Maar dat jongetje was niet mis. Hij hield met zijn ene hand Ratelkop stevig vast en met de andere hand greep hij Gerrit bij de poten en drukte hem bijna fijn.
Die probeerde te pikken en te krabben, maar het eind van het lied was dat ze allebei in een donkere, ronde kersenmand werden opgesloten. Ieder in een aparte mand, en allebei met een stevig deksel over hun hoofd.
De jongens zaten uit te puffen, en toen werd het tijd om naar huis te gaan en zongen zij als laatste lied in de boomgaard, het Wilhelmus.
Dat ken je toch, ons eigen Volkslied, maar je weet misschien niet dat er op de hele wereld geen mooier bestaat?
Manke Gerrit vloog tegen het deksel van zijn mand op, en Ratelkop krabde aan de bodem van zijn gevangenis, en toen ze de jongens hoorden zingen:
ben ik, vrij, onverveerd, toen dachten ze, dat die jongens toch echte gemene leugenaars moesten zijn. Als je over de vrijheid zingt, ja, dat is gemakkelijk genoeg, maar dan moet je geen dieren, die niets terug kunnen doen, in een mand gevangen nemen en hun vrijheid afnemen.
De koetsier klakte met zijn tong, en de twee paarden die heerlijk in de wei hadden gerust en gegeten, begonnen vrolijk weer te trekken voor de lange wagen. De Jan Pleizier ging weer naar de stad.
O, ja, een Jan Pleizier, weten jullie wel wat dat eigenlijk is? Een lang rijtuig, dat heb ik al verteld. Maar het is geen gewoon rijtuig.
| |
| |
Het is echt héél lang, en het heeft hele lange banken aan iedere kant. Er staan ijzeren stangen op de zijkanten en daar overheen is een dak en zijkanten van mooi zwart leer. Het lijkt een beetje op een rijdende tent. De gordijnen, die kun je op rollen en met een riempje boven vast maken als het mooi weer is, en je kunt ze laten zakken en van onderen vast maken als het regent of er is te veel wind.
Als het slecht weer is, doe je alles dicht, en dan is het net of je onder in een schip zit.
O, dat is zo heerlijk, als je na een fijne dag met een Jan Pleizier terug komt, en het gaat 's avonds op de terugweg regenen...
Dan hoor je de regen overal op het dak en tegen de zeilen kletteren, en je hoort de hoefslag van de paarden en je bent zo zalig moe. Dan voel je je warm en veilig, net alsof je in bed de regen hoort tegen de pannen, maar dan nog wel tien keer zo fijn. Vertelde ik daar straks niet, dat de wind West werd? Nou, dat betekent regen en toen de wagen al een eind op weg was naar huis, begòn het ook te regenen. De lucht was al éérder donker geworden, maar nu waaide het water met grote vlagen over het rijtuig heen.
Natuurlijk zongen de jongens daar zachtjes een liedje bij:
Het regent, o, wat regent het,
ik hoor het in mijn warme bed,
Het regent, regent, dat het giet
Dat niemand daar nu iets van ziet,
van al die donk're dingen...
Maar toen ze dat liedje gezongen hadden, begonnen ze te praten over het konijn en de kraai, die Pieter zo reuze, - reuzeknap in één keer had gevangen. ‘Dat konijn zei Pieter, ‘nou, dat zal mijn vader wel vetmesten voor de Kerstmis, en die kraai, nou, wat ik dáár mee zal doen, dat weet ik nog niet’.
| |
| |
Nu moet je goed begrijpen dat Ratelkop en Manke Gerrit dat allemaal hoorden en dat Ratelkop dus wist dat hij werd meegenomen om met Kerstmis te worden opgegeten. Hij dacht meteen: ‘Je kan doen wat je wil, en je vader ook, maar ik eet helemaal niets, en ik ga liever mager dood dan dat ik vet word opgegeten.’
Een van de kleinere jongens, die kon zingen als een engel, zei dat hij zijn mooie zakmes wel wilde ruilen voor die kraai. ‘Want een kraai’, zei hij, ‘die kun je gemakkelijk tam maken, en dan blijft hij altijd bij je huis, en komt op je schouder zitten of op je hoofd als je hem roept’.
Manke Gerrit rilde zó, dat de mand waarin hij was opgesloten zelfs in die hotsebotsende wagen nog eens apart hotsebotste van al het beven dat hij deed.
Stel je voor, Manke Gerrit tàm, dat wil zoveel zeggen als: zoete lieve jongen, kom bij je moesje. Hij, een oude ridderkraai, een soort van koning over het bos, over de boomgaarden, een zwarte vorst, die zeker zo oud was als die broekemannen die hem in een mand hadden gestopt.
Ja, Gerrit was daar even gek, hij zou zich daar tam laten maken en dan bij een jongen op zijn stomme hoofd gaan zitten, en altijd thuis blijven!
Gerrit maakte zich kwaad, en hij zou zich nog véél kwader hebben gemaakt, als hij niet zo'n verschrikkelijk pijn aan zijn goede poot had gehad. De jongen had hem daar stevig beetgepakt, eigenlijk had hij hem geknepen en het leek wel of nu die ene goeie poot ook niet meer in orde was.
Oei, bij iedere schok van de wielen werd het erger.
En dan dat zingen boven zijn hoofd. Eerst had hij het zo mooi gevonden, maar toen dacht hij nog dat jongens, die zo mooi zongen ook beslist goede jongens moesten zijn.
En dan die meneer die er bij was, een groot mens, die moest toch wijzer wezen...
Aan het geluid van de wielen kon je horen, dat ze niet meer op een buitenweg reden, maar dat er harde keien, klinkers, die de
| |
| |
mensen kinderhoofdjes noemen, onder de wielen voorbij gingen. Nu zouden Ratelkop en Manke Gerrit wel gauw merken wat er met hen gebeuren ging.
Ratelkop en Gerrit konden geen van beiden zien wàt er precies gebeurde op het ogenblik dat de Jan Pleizier eindelijk stil stond. Ze zaten immers in een donkere mand waar ze niet doorheen konden kijken. Maar ik weet het wèl en ik zal het dus vertellen. De kleine jongen had ècht zijn zakmes ingeruild voor Gerrit. En nu de jongens uit elkaar gingen, ieder naar zijn eigen huis, nu droeg de ene jongen zijn vogel en de andere zijn konijn, en ze holden, omdat ze na afloop van die fijne dag ook allebei nog iets meebrachten naar huis.
De jongen van het konijn had een vader met snorren, en nou mogen we natuurlijk helemaal niet oneerbiedig over grote mensen praten, maar hij zag er eerlijk nèt uit alsof hij een konijn wel rauw zou kunnen opeten. Toen de mand openging zat Ratelkop met zijn buik tegen de bodem in een hoek gedrukt. Maar toen de vader met de snorren zijn hand uitstak om Ratelkop er uit te beuren, sprong die met een wip over de rand van de mand, rende door de kamer, waarbij de kleedjes achteruitschoven over het geboende zeil, en wèg was hij, onder de divan.
Dàt werd me een jacht, en Ratelkop zat zachtjes, maar vol angst lelijke woorden te zeggen tegen de vader en de jongen en de moeder en de zusjes, die allemaal deel namen aan de jacht. Weet je wat die vader deed? Hij streek zijn snorren op en zei: ‘Zowaar ik Bollehoofd heet, hij zàl er onder uit en hij zàl met Kerstmis de pot in.’ Toen haalde hij een wandelstok uit de gang en ging daarmee sjorren en duwen tegen die arme Ratelkop, die zich hoe langer hoe kleiner maakte en nog maar een enkel ding dacht: Als je me krijgt dan duurt het toch nog heel lang eer het Kerstmis is.
Nu, ze kregen hem natuurlijk. Ze zetten de divan helemaal op zij en toen liet die vader zich boven op Ratelkop vallen, en hij greep hem bij zijn rugvel. Oei, wat was die vader toen lelijk om te zien!
| |
| |
Door het bukken was hij helemaal rood in zijn gezicht geworden en de ene helft van zijn snor stond naar beneden en hij keek Ratelkop zó woedend aan, alsof hij hem nu maar meteen met een paar sneedjes brood of een paar aardappelen op had willen eten.
Het eind van het lied was, dat Ratelkop in een kist werd geduwd, waar ze kippengaas over hadden getimmerd. Vader Bollehoofd zou later wel eens een goed hok maken. Daar was het nu te laat voor.
Toen ging de jongen, die heus nog niet zo kwaad was, een paar huizen verder naar de groenteboer om wat bladeren te vragen en die gooide hij naast Ratelkop neer.
Ratelkop keek er niet eens naar.
| |
| |
Hij was vast besloten om liever dood te gaan van de honger, dan zichzelf dik te maken voor anderen.
En Manke Gerrit? Dat is een heel andere geschiedenis.
‘Zo,’ zei de moeder van de kleine jongen, ‘zo, heb jij dat arme dier geruild voor een zakmes? Nu dan ben je dus je zakmes kwijt, en ik vind je helemaal geen aardige jongen. Ik dacht dat jij bij de Verkenners was, en dat jullie iedere dag een goede daad moesten doen? Vind jij dat soms een goede daad om een vogel te pakken en die mee te nemen, terwijl het arme dier misschien ergens jongen heeft die op hem zitten te wachten?’
Ja, daar had die kleine jongen helemaal niet aan gedacht. Nu weten jullie wel dat na dat paarse kind, Gerrit geen jonkies meer had, maar die jongen kon dat niet weten, daar had zijn moeder groot gelijk in.
‘O, moeder’, zei Loesje ineens, ‘kijkt U eens, zijn ene poot bloedt en zijn andere poot is van hout. Ach, wat een zielig dier’ Het zusje Loesje keek haar broer precies zo aan als meneer Bollehoofd naar Ratelkop had gekeken, maar natuurlijk niet zo lelijk, want Loesje was een lief meisje met lange blonde vlechten en haar haar zat dus op de goede plaats en niet onder haar neus. ‘Pas jij maar op jongetje, want als vader thuis komt dan zit er misschien wel wat voor je op...’
En de vader kwam thuis en hij was niet zo heel boos. Hij zei tegen Loesje dat ze een goed kind was. Ja, Loesje had de zere poot netjes verbonden. Ze had twee dunne stokjes langs het kapotte been gelegd, en alles netjes in het verband gedraaid. Toen had ze Gerrit in een mandje gezet met een dunne doek er over, en een bakje water en wat brood.
Gerrit had natuurlijk geen trek, maar hij voelde wel dat het zijn zere poot goed deed, dat er een strak verband omheen was gelegd.
En hij vond Loesje maar wàt aardig. Zo'n nare jongen moest eigenlijk niet zo'n lief zusje hebben, dacht hij.
Daar zaten ze nu. De ene in een hok, met allemaal mensen, die
| |
| |
hem probeerden vet te voeren, en de andere bij een lief meisje en met allemaal mensen die vriendelijk waren en probeerden hem zo gauw mogelijk beter te maken. Alleen wisten ze niet wat ze Gerrit te eten moesten geven, maar ze bedoelden het heel goed en ze merkten al gauw wat hij wèl en wat hij niet kon eten.
Ratelkop was natuurlijk niet zo sterk dat hij zo hard tegen het gaas op kon springen dat dit kapot ging en dat hij kon vluchten.
| |
| |
Maar, ja, daaraan zie je al weer hoe slim Ratelkop was, hij wist heel goed dat, wie niet sterk is, slim moet zijn.
En slim, slim, nou dat weten jullie nu wel, hoe slim hij was. Hij liet geen tijd verloren gaan, en terwijl Vader Bollehoofd droomde van een bruin gebraden konijnenbout en in zijn slaap zachtjes zei, dat hij graag nòg een stukje wou, knaagden de scherpe tanden van Ratelkop al aan het hout van zijn gevangenis. Tegen de morgen had hij precies tussen twee planken in, al een flink groot gat gemaakt en daar legde hij toen het licht werd een beetje groen tegen aan, zodat niemand zou merken dat hij wilde ontsnappen.
Ze merkten het ook gelukkig niet, en zo kon Ratelkop de volgende nacht weer doorgaan. Intussen at hij geen hapje, en mijnheer Bollehoofd wilde niet luisteren naar zijn vrouw, die zei, dat het dan maar beter was om hem meteen te slachten voordat hij steeds magerder werd. ‘Neen, en duizendmaal nogmaals neen,’ bulderde vader Bollehoofd. ‘Hij zàl vreten en hij zàl vet worden. We zullen wel eens kijken wie hier de baas is in huis.’
Zo maakte hij zich kwaad, terwijl Ratelkop geduldig het gat zo groot maakte tot hij er zich door kon wringen. Als je wel eens een konijnenhol van dichtbij bekeken hebt, tenminste, dat stuk wat je er van kan zien en dat is alleen maar de ingang van de pijp, dan weet je, dat een konijn door een nogal klein gaatje kan. Het was volle maan, en overal in de straten en in de tuinen stil, toen Ratelkop voorzichtig uitkeek en zich door het gat naar buiten werkte.
Even zat hij doodstil op de achterpoten, en toen verdween hij met vlugge sprongetjes onder de seringen. Hij rook dat er achter de tuinen, akkerland moest liggen, en toen hij zich onder het achterhek van de tuin had doorgewurmd kwam hij werkelijk in luilekkerland. Er groeide zo ongeveer van alles wat Ratelkop graag lustte, en hij at, àt, tot zijn buikje rond was en hij niet de minste honger meer had.
Als hij zich omdraaide kon hij de lichten hier en daar nog op de slaapkamers zien branden. Onder een van die lichten kleedde
| |
| |
vader Bollehoofd zich uit om te gaan dromen van het konijn dat vet zou zijn tegen dat het Kerstmis werd...
Manke Gerrit zat voor het eerst buiten zijn mandje en probeerde zijn ene been dat nog in het verband zat. Tjee, hij kon er al weer bijna gewoon op lopen. Loesje had hem de naam van Zwartje gegeven, omdat ze natuurlijk niet wist dat Gerrit al een naam had. Maar al vond Manke Gerrit dat voor zo'n oude, deftige kraai als hij was wel een beetje kinderachtig, hij luisterde toch wel graag naar haar.
‘Nog een paar daagjes,’ zei ze ‘en dan gaat Zwartje weer vliegen. Neen hoor, je hoeft niet in een kooi, ècht niet. Frits wil het zelf ook niet meer en hij heeft er heus spijt van dat zijn vriend je zo hard heeft beet gepakt en hij wil je zelf terug brengen naar de boomgaard waar ze je gevangen hebben.’
‘Kra-Kra,’ zei Gerrit en hij vond het helemaal niet erg, dat hij nog een paar daagjes verwend zou worden.
Maar als hij in de zon zat, zomaar op de tafel voor het raam, dan dacht hij aan Ratelkop, precies zoals Ratelkop, die zich overdag verstopte in de een of andere tuin en die 's nachts heerlijk ging smikkelen op het groenteland, aan Manke Gerrit dacht.
Ratelkop wist niet hoe hij ooit weer de weg naar huis zou vinden, en hij wilde ook niet weg zonder zijn vriend. Samen uit, samen thuis, dat is altijd goed, ook al ben je dan samen gevangen genomen.
De dagen verliepen en de nachten gingen voorbij. En toen, op een Woensdagmorgen zei Loesje ‘Zwartje, vanmiddag brengt Frits je weer naar huis en ik vindt het echt, vreselijk jammer, dat ik je nou wel nooit meer zal zien. Maar misschien, als je héél erg hoog vliegt, zie je ons huis nog wel eens en dan moet je nog eens komen om te laten zien of je poot helemaal genezen is.’
‘Kra-Kra,’ zei Gerrit en hij bedoelde dat hij dankbaar was en hij hoopte lieve Loesje nog echt eens terug te zien.
Die middag bracht Frits, in dezelfde kersenmand, achter op zijn fiets gebonden, Gerrit terug naar zijn eigen land. Het botste nu
| |
| |
ook wel een beetje, maar Gerrit wist dat hij op weg was naar Windwijs en naar zijn nest en naar het bramenzaaltje. Alleen... dat Ratelkop niet bij hem was, dat maakte hem toch wel erg verdrietig.
En toen, toen gebeurde er iets héérlijks. Zoiets heerlijks, als bijna nooit gebeurt, alleen in dit verhaal, omdat dit een verhaal is waarin de dingen meestal goed aflopen, en omdat we de drie vrienden bij elkaar willen houden.
Toen Frits de straat uit was, fietste hij eerst langs een paadje, dat achter door de tuinen liep. De wind had het deksel van de mand zover opengewaaid als het kon, onder het touw waarmee de mand was vastgebonden. Gerrit zat er met zijn scherpe ogen door te kijken, omdat hij op die manier de weg misschien kon onthouden, al dacht hij die uit de lucht ook wel terug te kunnen vinden.
En toen ze langs de achtertuinen kwamen, waar Ratelkop zich overdag verstopte, zag Gerrit opeens een paar spitse oren en toen een klein wit staartje en hij voelde op datzelfde ogenblik dat het alleen zijn vriend maar kon zijn. ‘Kra, Kra, Kra, Kra,’ riep hij, zó hard en zó verlangend, dat Frits afstapte om te zien of er met de mand iets niet in orde was.
Ik kan je wel zeggen dat niemand later ooit heeft willen geloven wat Frits toèn meemaakte. Een wild konijn, stel je voor, een wild konijn dat op je toekomt en dat vlak bij je fiets op zijn achterpoten gaat zitten. En dat zich dan op laat beuren en bij een kraai in een mand stoppen, zonder dat de kraai probeert hem de ogen uit te pikken of zonder dat het konijn bang is.
Nu, het kan Frits weinig schelen of ze hem geloven of niet, maar hij heeft het dan toch maar meegemaakt.
En... hij begreep het ook bijna meteen. Natuurlijk, dat was het konijn dat ze tegelijk met die kraai gevangen hadden. Maar hoe Jan Bollehoofd dat nu weer had laten ontsnappen, dat begreep hij niet. Hij dacht bij zichzelf: Nou, ik neem dat beest ook maar mee. Samen gevangen, samen bevrijd.
En zo zaten de twee vrienden heerlijk dicht tegen elkaar aan
| |
| |
en vertelden elkaar wat er allemaal was gebeurd sinds de Jan Pleizier met de zingende jongens in de kersenboomgaard was gekomen. Manke Gerrit zei hoe lief Loesje wel geweest was, en Ratelkop hoe een beul vader Bollehoofd was en wel altijd zou blijven.
Vlak bij de boomgaard deed Frits de mand open die hij op de grond had gezet.
Gerrit vloog een ererondje rond Frits zijn hoofd, Ratelkop maakte een vreugdesprong en weg waren ze, de vrijheid in.
Des avonds was het groot, groot feest, en het was Mannetje Windwijs die het blij-ste was, en die zei dat hij héél vaak de wind verkeerd gewezen had, uit verdriet over het gemis van zijn twee vrienden.
De volgende avond zochten ze samen een heel klein mandje, dat
| |
| |
Gerrit kunstig in elkaar gevlochten had van gras en stengels, vòl met de laatste dikke kersen, die hier en daar nog vergeten tussen de blaren hingen.
En, nou kunnen jullie het geloven of niet, maar Manke Gerrit bracht dat mandje, dat met een van de drooglijn gestolen haarlint in zijn bek hing, helemaal naar het huis van Loesje. Daar zette hij het op de vensterbank en tikte met zijn snavel tegen de ruiten. Loesje klapte in haar handen en danste van pleizier, maar toen ze Gerrit door het venster binnen wilde laten, ging hij toch maar liever op de schutting zitten om nog een buiging te maken en zo hartelijk mogelijk ‘Kra Kra’ te roepen.
Zie je nu wel dat dat oude lied zo gek niet is? Alleen moeten we het nu een beetje veranderen.
Daar komt een vogel gevlogen,
door de lucht heen en weer.
Met een mandje in zijn snavel,
zie daar zet hij het neer...
Kra, Kra, Kra...
|
|