| |
| |
| |
De vogel uit Rome
Ja, Gerrit wilde jonkies hebben. En daarom ging hij zitten broeden. Maar, o, jeminee, wat kwam er uit de cieren? Nou, dat kun je bijna niet geloven.
Je weet wel dat Pasen niet altijd op dezelfde tijd valt.
Nu, dit jaar was de Pasen al heel vroeg, maar tòch hadden de klokken eieren uit, Rome meegebracht. Er is niemand in de hele wereld, behalve een heel oude koster, die ergens in de bergen woont, die óóit gezien heeft hoe die klokken de eieren dragen en hoe hoog ze wel moeten vliegen, met hun klokketouwen als staarten achter zich aan, om over de bergen heen te komen die tussen ons land en Rome liggen.
En die oude koster wil er niets van vertellen.
Als de mensen hem er naar vragen dan legt hij zijn vinger op de lippen en kijkt hij naar boven. ‘Neen,’ zegt hij dan, ‘dáár mag ik niet over praten.’
Maar goed, al heeft dan niemand ooit gezien hoe die klokken vlogen en hoe ze die eieren dragen in hun grote open klokkebuik, iedereen wéét dat de klokken ze uit Rome halen en ze dan overal rondstrooien waar kinderen en grote mensen het Paasfeest vieren gaan. Natuurlijk vliegen ze ondersteboven, net als hele grote schalen, en ze moeten hun klepel stil houden onderweg, want als die begint te bewegen net als een hondestaart, nou dan komen ze met een hele klok vol eierenklutsel aan, inplaats van met mooie, gekleurde eieren die nog een beetje naar wierook ruiken en die verder geweest zijn dan jullie.
O, Rome dat is zo ver!
Nu, dit jaar was Pasen al heel vroeg gevierd, en omdat de tuinen nog niet helemaal netjes waren en ook op de boerderijen alles nog niet keurig aan kant was, lagen er overal nog blaren en stond het verdorde onkruid nog in bossen onder de struiken en
| |
| |
langs de slootkanten. De eieren waren daar wel zacht in gevallen, maar je kon ze natuurlijk niet goed zien liggen. En toen begon dat onkruid weer een beetje te groeien en overal kwam het blad weer aan. De eieren, die de kinderen toen nog niet gevonden hadden, die vonden ze heus niet meer of ze moesten wel heel, héél veel geluk hebben. De koeien en de schapen, die vonden ze wel. Die snuffelden er eens aan en omdat ze gekleurd waren en die beesten ze héél raar vonden, daarom trapten ze er met hun poten op en riepen: ‘boe-boe, wat een boel en wat een rare kippen die gekleurde eieren leggen! Wij leggen ook wel eens iets achter ons neer, maar dat is altijd groen en de boer hééft er tenminste wat aan. Wij eten eerst het gras op, en dan laten we wat lekkers op het gras vallen waardoor het weer groeit. Zie je, dat is héél knap van ons. Daar moet je een echte koe voor zijn om zo iets uit te denken!’
Op een goeie avond zaten de drie vrienden in het Bramenzaaltje en ze zeiden tegen elkaar dat het nu toch wel Lente geworden was. Eigenlijk al een beetje Zomer, want de appelbomen begonnen te sneeuwen, en de vogelkers was al bijna uitgebloeid, en voor de boerderijen zag je violen staan met hele grote paarse gezichten en een oog dat heel de dag maar naar de zon stond te staren.
Windwijs vertelde dat het nu op het dak van de schuur zo mooi was. Je keek er over zoveel bloemen en boompjes heen, dat het wel leek alsof je heel de dag maar op een bloemenmarkt rondwandelde.
Ratelkop keek hem een beetje treurig aan. Ja, Windwijs en Gerrit, die konden allebei de dingen van boven zien. De een kon vliegen en de ander was nu eenmaal hóóggeplaatst. Maar Ratelkop kon nooit los komen van de grond. Hij kon natuurlijk wel een klein sprongetje maken, en, als er een hond achter hem aan zat, zelfs wel een flinke grote sprong ook, maar springen lijkt nu eenmaal niet op vliegen.
Natuurlijk kon Windwijs het weer niet laten om hem een beetje te plagen.
| |
| |
‘Ja,’ zei hij tegen Gerrit, ‘wij hebben het toch maar fijn, daar boven in de lucht hé?’
Dat was helemaal niet aardig voor Ratelkop, maar Gerrit deed aan de plagerij niet mee. Windwijs was deze keer aan de beurt om te tracteren, en hij had een paar bosjes lekkere jonge radijs
| |
| |
meegebracht. Die kwamen uit de moestuin van de boerin.
Nu, dat was geen stelen, hoor!
Als je, de hele dag dóór, je werk goed doet, dan mag je er ook wel iets voor hebben, niet? Maar Gerrit had geen trek in radijs en ook niet in de plak kaas, die van de vorige avond was overgebleven. Hij zat met de kop in de veren, en het leek wel of hij een beetje verlegen was.
Ratelkop keek hem aan en zat te denken wat er toch kon zijn, dat zijn oude, goede vriend zo stil maakte. Hij zou maar niets vragen, en maar wachten tot Gerrit het uit zijn eigen vertelde. Maar Gerrit zei niets, en ging al heel vroeg naar zijn nest!
Nu, ik kan jullie wel vast vertellen waar Gerrit zo diep over zat na te denken.
's Morgens vroeg, toen Gerrit eens overal rondvloog om te zien of alles wel goed ging (ja, Gerrit voelde zich zo'n beetje als iemand die overal op moest letten,) had hij iets héél raars gevonden.
Hij had gezien dat het varken netjes met zijn biggen stond te slobberen, dat het paard zich braaf in liet spannen zonder lastig te zijn, dat de meid de was helder en wit aan de lijnen hing, dat de boer een schone blauwe kiel aan had en bezig was om het prikkeldraad weer heel te maken dat rond het schapenweitje liep. Ja, alles was in orde, en hij kon rustig op zoek gaan naar zijn ontbijt.
En toen zag hij ineens, van bovenuit de lucht recht naar beneden, een paar hel gekleurde eieren liggen, midden in een pol groene brandnetels, die de boer of zijn knecht vergeten waren op te ruimen.
Hij daalde en streek neer, hipte op het plekje toe, en wrong zich zelf voorzichtig door de brandnetels. Tjeetje, daar lagen, net zo fris en keurig of een toverkip ze er pas had neergelegd, vijf eieren met de punten naar elkaar.
Eén rood, één groen, één paars, één wit en één dat diep-zwart was. Dat moesten Paas-eieren zijn, dat wist Gerrit heus wel, want hij had vaak genoeg gezien hoe de kinderen die, lachend en
| |
| |
schreeuwend van plezier, zochten, en in een mandje meenamen naar huis.
Paas-eieren, eieren uit Rome!
Ineens dacht Gerrit er aan wat er zou gebeuren als hij die nu eens meenam naar zijn nest en er dan op ging broeden.
Ze hadden er immers laatst nog over gepraat?
Ja, het waren zijn eigen eieren wel niet, maar als ze hier bleven
| |
| |
liggen dan trapte een koe ze kapot en dat was toch wel héél jammer...
Nu, Gerrit dacht niet erg lang na. Hij vloog zo hard als hij maar kon terug om zijn nest in orde te maken. Hij woonde altijd maar alleen en dan let je er niet meer zo precies op of je nest wel altijd keurig in orde is. Maar die eieren moesten toch zacht liggen en warm.
Onderweg plukte hij wat schapenwol van het prikkeldraad. Dat hadden de schapen daar bij het stoeien aan laten hangen. Wat oude varens, wat zachte droge bladeren en toen leek het al veel gezelliger. Hij vloog vlug weer terug, en droeg toen het ene ei na het andere voorzichtig in zijn snavel, die hij heel wijd open moest doen, naar zijn nest.
Rood, groen, paars, wit en zwart!
Wie had óóit zoiets in een kraaiennest zien liggen, niemand op de hele wereld. Maar daar hoefde Gerrit zich toch niet over te schamen? Eieren uit Rome, dat waren nu eenmaal geen gewone eieren, en je moest maar afwachten, wat voor soort jonkies daar uit zouden komen.
Gerrit scharrelde een beetje met de eieren tot ze goed lagen en hij toch ruimte voor zijn poten had. Toen lagen de eieren onder zijn borst, en hij zorgde dat ze overal helemaal door de zachte veren waren bedekt.
Ja, en toen begon Gerrit pas na te denken.
De grote mensen zeggen: ‘Bezint, eer gij begint.’ Dat betekent, dat je altijd eerst goed na moet denken voor je iets gaat doen. Dat had Gerrit niet gedaan. Maar nu hij rustig zat, begon hij pas te denken.
Weet je wat hij het eerste dacht?
Dat hij vergeten was om zijn ochtendeten te zoeken. Tja, hij was zijn ontbijt vergeten, maar dat kwam later op de dag nog wel in orde. En toen dacht hij: Wat zullen Ratelkop en Windwijs wel zeggen als ze horen dat ik aan het broeden ben?
En toen dacht hij: Zouden in Rome de kraaien niet veel groter zijn, en zouden ze misschien zó braaf zijn, dat ze gekleurde
| |
| |
eieren leggen? Dan zijn het misschien tóch kraaien-eieren, en komen er straks leuke jonge kraaienkinderen. Maar wat voor kleur zouden ze dan hebben? De kleur van het ei? Neen, dat hoefde helemaal niet, want je hebt héél veel vogels waarvan het ei een heel andere kleur heeft dan de vogel zelf.
Gerrit zuchtte, want dat moest hij toch allemaal maar afwachten. Maar hij hóópte in ieder geval wèl, dat het gewone, zwarte kraaien zouden worden, want anders zou iedereen hem misschien toch wel een rare oude kraai vinden die op zijn oude dag nog niet wist wat voor kleur hij zijn kinderen moest geven!
Begrijp je nu, waarom ik straks vertelde dat Manke Gerrit die avond zo stil was in het Bramenzaaltje? En waarom hij zo vroeg al weer weg ging? Hij kon immers zijn eieren niet zo lang alleen laten. En hij wilde óók niet vertellen aan zijn vrienden wat hij had gedaan.
Hij bleef ook de volgende avond weg, en de twee vrienden, Windwijs en Ratelkop, waren natuurlijk ongerust. O, het gebeurde wel eens meer dat er een van de drie niet kwam, maar dan wisten ze toch altijd dat hij ergens anders naar toe moest, of dan had hij het tevoren gezegd.
Gerrit kwam niet. De ene avond niet, en de volgende avond niet, en toen hij zes avonden achter elkaar niet geweest was, en Windwijs en Ratelkop hem ook overdag nergens hadden gezien, toen gingen ze samen naar de boom. Ratelkop wist die ook in het donker heel goed te vinden, en toen ze onder de takken stonden begon hij te ratelen, terwijl Windwijs steeds maar: ‘Gerrit, Gerrit,’ riep. Maar ze hoorden niets geen geluid. Neen, ze kregen helemaal geen antwoord.
Was dat nou niet echt akelig, als je een goede vriend hebt en je merkt dat hij ineens weg is? Misschien wel dood, misschien wel door de jachtopziener geschoten of ergens ziek, zittend onder een struik?
Wat was er dan met Gerrit? Ze dachten en dachten, maar ze
| |
| |
wisten het niet en er was ook niemand aan wie ze het konden vragen.
Ja, weet je wie ze hadden kunnen sturen om een boodschap bij Manke Gerrit te brengen, of om te kijken waar hij was? Roodstaart natuurlijk! Die had gemakkelijk naar het .nest kunnen vliegen, en overal kunnen zoeken in de bomen. Maar ja, daar dachten ze nu net niet aan.
Ondertussen zat Manke Gerrit maar te broeden en te broeden, en het was heus niet zo gemakkelijk. Weet je, als een vogel broedt, dan komt hij maar nu en dan even van zijn nest. Hij gaat dan wat eten, en hij rekt zijn poten en zijn vleugels uit. Hij doet een beetje gymnastiek omdat hij zo vreselijk stijf wordt van dat stil zitten. Maar het duurt maar heel kort, en dan gaat hij al weer op de eieren zitten.
Manke Gerrit zat zo al een heel poosje te broeden en toen kwam er op een nacht een vreselijke wind. Ja, eerst was het nog een wind, maar later werd het een echte storm. Weet je wel, zo'n gierende storm die helemaal ver van de zee komt, en die er pleizier in heeft om alles eens flink door elkaar te schudden. Juu, wat had die storm er pleizier in om met het bos te spelen, waarin Gerrit zijn nest had. Hoge, heel hoge eikenstammen, die hij door elkaar liet dansen, en die hij met de groene koppen tegen elkaar aan sloeg.
De ene tak schuurde over de andere, de stam stond heen en weer te trillen als een grasje, en het nest van Manke Gerrit ging héén en weer, héén en weer, als een klein bootje dat door de zee naar boven en naar beneden wordt gesmeten.
Gerrit hield zich goed vast, en drukte zijn hele lijf over het nest. Maar ineens, daar pakte de wind nog harder aan, en een zwiepende tak scheurde het nest bijna in tweeën. De eieren rolden onder Gerrit uit. Vier vielen er op de grond onder de boom en braken.
Maar het zwarte ei hield Gerrit met snavel en poten vast.
En toen die nare storm eindelijk vervelend genoeg geweest was,
| |
| |
toen prutste Gerrit het nest weer in elkaar. Hij schoof het zwarte ei, dat over was gebleven diep onder de veren van zijn borst, en zat verdrietig te wachten tot het weer dag zou worden.
De zon kwam op, en toen kon je onder de boom de vier eieren zien liggen. Helemaal kapot gevallen, en akelig om te zien. Daarom maakte Manke Gerrit met zijn snavel een kuiltje en daarin begroef hij de verongelukte eieren. En, ja, dàt was maar gelukkig, toen vergat hij ze ook en dacht alléén nog maar aan het zwarte ei dat was overgebleven.
Na een paar dagen hoorde hij hoe het binnen in het ei zachtjes
| |
| |
begon te tikken. Tik, tik, tik, net als of je met een klein hamertje heel voorzichtig tegen een theekopje slaat.
O, wat was Gerrit nieuwsgierig om te weten wat er uit het ei zou komen. Hij moest nog wel even wachten, maar toen krakte de eierschaal, en er kwam een klein zwart kopje uit. Gerrit hielp voorzichtig mee en een poosje later was er een klein vogeltje met nog maar hele kleine veertjes. Gerrit gooide met zijn snavel de schaal over de rand van het nest, en begon toen met zijn snavel de lieve natte veertjes te kammen. Veel echte veertjes had het jonkie nog niet, maar je kon toch wel zien dat het zwart zou worden. Precies zo zwart als Gerrit zelf!
Denk nu maar eens hoe blij Gerrit was!
Zoveel jaren had hij alleen in het nest gewoond, en nu had hij eindelijk weer een jonkie, waartegen hij een beetje zachtjes kon krassen, en die hij heerlijk kon verwennen.
Het groeide vlug, het had steeds meer honger, en Gerrit moest flink af en aan vliegen om eten genoeg bij elkaar te krijgen. Soms vond hij op de weilanden of op de velden niets, en dan probeerde hij altijd maar of er in de vuilnishoop bij de boerderij niet iets was weggegooid, wat de mensen niet meer lustten, maar dat jonge Gerrit en hem zelf nog héél goed smaakte. Op een keer was hij ver weg gedwaald, want hij was helemaal naar het slachthuis gevlogen om daar een paar stukjes weg te kapen die de slagers hadden weggegooid.
En toen hij thuis kwam, met een flink stuk in zijn bek, och, wat schrok hij toen verschrikkelijk...
Hij zat op de rand van het nest en voor hem zat een spierwitte, jonge vogel! En tòch was het zijn eigen jonge Gerrit, dat zag hij duidelijk genoeg.
Van schrik liet hij het vlees uit zijn bek vallen, en dat moest hij toen weer op de grond gaan zoeken.
Ja, wie zou daar nu iets van begrijpen! Een vogeltje dat zwart is, zo zwart als roet en steenkool en als de pikdonkere nacht, dat wordt ineens, in een uur tijd, net zo wit als sneeuw, waar de zon op schijnt.
| |
| |
Gerrit zei heel zachtjes ‘kra-kra’, en hij begreep dat zijn jonkie er toch óók niets aan kon doen.
Was het vogeltje misschien betoverd?
Was het een tover-ei geweest? Maar neen, een tover-ei, dát kwam vast en zeker niet uit Rome.
Nou, in ieder geval moest hij maar doorgaan met voor kleine Gerrit te zorgen. Maar ráár was het, dat vind je toch zeker ook? Op een late namiddag, het begon al een heel klein beetje donker te worden, maar het was toch nog veel te vroeg voor Windwijs om al levend te worden, kwam er een torenkraai, een kauw, vlak naast Windwijs op het dak van het schuurtje zitten.
Hij had zeker wel heel lang gevlogen, want hij was moe, en het duurde een hele poos voor hij zijn veren eens begon op te poetsen en glad te strijken. Toen zei hij: ‘Meneer de Windwijzer -’ ja, het was een beleefde torenkraai en dat kan je best begrijpen als je weet dat hij in een kerktoren woonde, en dat hij altijd de deftige koster zag als die de grote klok in de toren op kwam winden - ‘Meneer de Windwijzer,’ zei hij, ‘weet U misschien waar hier in de buurt nog een nicht van mij woont?’
‘Ach ja, U kunt niet praten, neen, het is dom van mij dat ik daar niet aan heb gedacht. Maar ik zal U zeggen, ze noemen haar Manke Gerrit. Vroeger heette ze Gerritje, want Gerrit is eigenlijk toch géén meisjesnaam, vindt U ook niet? Maar tja, ze noemden hem later allemaal Manke Gerrit. Dus als U hem kent zult U wel weten wie ik bedoel. Hij loopt mank met zijn ene been.’
En wàt deed Mannetje Windwijs?
Hij draaide dwars tegen de wind in en wees naar het bos. Je kon van hieraf de toppen van de bomen zien.
‘O, ik dank U wel, hoor’ zei de torenkraai, die veel kleiner was dan Manke Gerrit, maar heel langzaam en deftig praatte. ‘Dank U wel, dan ga ik haar maar eens gauw opzoeken.’
En zó vond de tante, Manke Gerrit bij zijn nest, en zat hij eventjes later naast het witte jonkie te kijken, dat helemaal niet de goeie echte zwarte kleur van de kraaien had.
| |
| |
‘Tsjonge, tsjonge,’ zei tante Kauw.
En toen vlogen zij en Manke Gerrit naar een andere boom om eens rustig te praten, want precies als de grote mensen, willen ook de grote vogels niet over alles praten waar de kleintjes bij zijn. Gerrit vertelde de hele geschiedenis, en tante zei, dat ze helemaal niet wist, dat nicht Gerrit op het ogenblik een kind had, al was het dan een kind uit een Paas-ei.
Ze begreep er ook niets van, en in 's levensdagen had nog nooit iemand gehoord, dat een kraaienkind dat zwart uit het ei kwam, ineens wit kon worden.
Toen gingen ze maar weer terug naar het nest, want Gerrit wilde tante toch een stukje van het vlees geven, dan was ze wat opgeknapt voor de lange terugreis naar de kerktoren.
En ze kon ook niet zo lang wegblijven, zei ze, want ze waren in de toren aan het breken, omdat ze er inplaats van een éérlijke klok die je op moest winden, een electrische in gingen zetten, die vanzèlf ging, zonder dat er ooit iemand naar omkeek. Wie weet wat ze met haar nest zouden doen als ze er niet zelf bij was om ‘kra-kra’ te roepen, en te praten met de metselaars en de timmerlui.
In het ogenblikje dat ze weg waren geweest, was jonge Gerrit helemaal groen geworden. Stel je voor, groen!
Gerrit schaamde zich verschrikkelijk, en tante keek hem streng aan, maar ze zei helemaal niets. Ze zag wel dat Gerrit het liefst was gaan huilen. Wat moest hij daar nu toch aan doen? Misschien werd het dadelijk wel oranje, en dan hemelsblauw en dan vuurrood met een streepje... En toen ineens riep tante héél, héél hard, ‘kra-kra,’ en klepperde met de vleugels van pleizier. ‘Ik weet het, ik wéét het,’ riep ze tegen Gerrit. ‘Hij wordt nog rood en paars ook, en dan blijft hij zo. Het kan ook zijn, dat hij eerst paars wordt en dàn rood, maar dat zal wel niet, want paars dat betekent treurigheid en er zijn van het jaar weer zóveel nesten van de familie door de jachtopziener uit de bomen geschoten.’
Daar begreep Manke Gerrit nou werkelijk geen sikkepit meer
| |
| |
van. Maar, wacht even, tante legde het heel goed uit.
Weet je wat ze zei?
‘Gerritje,’ zei ze, ‘Gerritje, ik weet het. Ik begrijp het ineens helemaal. Ik zit heel vaak tegen het raam van de kerk, het grote ronde raam waardoor je de hele kerk kan zien. En daarom weet ik dat het in de kerk òf wit òf zwart òf groen òf paars òf rood is. Vijf verschillende kleuren en allemaal kleuren uit Rome. Nou, omdat jij een Paas-ei hebt uitgebroed, krijgt dat al die kleuren achter elkaar. Gelukkig, dat ik dááraan dacht’.
| |
| |
En toen tante een stukje vlees had gegeten en kleine Gerrit nog eens over zijn kopje had gestreken, vloog ze blij weer heen.
Maar, wat denk je, was Manke Gerrit óók zo blij?
Die zou maar het liefst hebben gehad, dat kleine Gerrit met een andere kleur begonnen was, en dat de laatste kleur dan zwart was geweest. ‘Hemeltje lief,’ zo zuchtte hij, ‘een paarse of een rode kraai...!’
Nou, het duurde nog maar kort en kleine Gerritje werd rood, en een paar dagen daarna werd hij paars. Mooi, helder paars. Hij was toen zo ver dat hij zijn vleugels begon uit te slaan, en dat Manke Gerrit hem wel mee moest nemen om hem vliegen te leren. Piepen of krassen, dat deed kleine Gerrit niet. Maar hij was heel flink en heel dapper en het duurde geen drie dagen of hij vloog naast Manke Gerrit door het bos en over het stukje heideland.
Toen kon Gerrit natuurlijk niet langer stiekum doen alsof hij weg was of dood en begraven. Ratelkop zag ze samen, en hij vond het zó raar, dat hij op zijn achterste poten ging zitten en met zijn voorpoten over zijn oren streek. ‘Maar Gerrit,’ zei hij eindelijk, ‘wat is dàt nu voor een grapje?’
Gerrit vloog met haar paarse kind kwaad weg.
Maar 's avonds kwamen ze allebei in het Bramenzaaltje en al vonden Windwijs en Ratelkop het dan wel hèèl gek, ze waren toch wàt blij dat ze eindelijk hun oude vriend hadden teruggevonden.
Maar jonge Gerrit verveelde zich tussen de drie vrienden, die veel ouder waren dan hij, en, eerlijk gezegd, omdat hij geen ècht eierenkind van Manke Gerrit was, ging hij zoveel mogelijk op zijn eentje er op uit.
Nu weet je zelf wel, een paarse vogel, die zie je in het hele land niet, behalve in een papegaaienkooi. En dáárom dacht Harm, het zoontje van de boer, dat het een papegaai was die daar boven de boomgaard en in het bos rondvloog en hij probeerde hem te vangen. Mensen willen altijd een vogel opsluiten in een kooi, en
| |
| |
denken er niet aan dat een kooi voor een vogel hetzelfde is als een gevangenis.
En wie gaat er nu graag in de gevangenis?
Hu, dan moest je wel gek zijn!
Harm vond een oude kooi op de zolder en hij maakte aan het deurtje een touwtje vast, dat hij uit de verte dicht kon trekken. Toen legde hij allemaal lekkere dingen in de kooi. En of Manke Gerrit nu waarschuwde of niet, die kleine aap van een jonge Gerrit wou niet luisteren. Hij vloog in de kooi. ‘Tik,’ zei het deurtje, en gevangen was het paarse jong.
Gerrit had er wel even verdriet over, maar dat duurde niet lang.
| |
| |
Alleen een hele poos later, toen Gerrit eens op de vensterbank van de boerderij was gevlogen, toen zag hij hoe Harm voor de kooi stond en probeerde om kleine Gerrit - die al lang groot was geworden, hoor - een mensenwoordje te leren zeggen. Dag boer, dag boer, dag boer, dag boer... Dat zei Harm hem stééds maar weer voor.
Maar kleine Gerrit zei niets. Tot hij opeens zijn snavel wijd open deed en echt hard riep ‘kra-kra...’
Manke Gerrit vloog weg; van plezier vloog hij met een boogje om de hooiberg heen.
Zie je wel, dacht hij, het is tòch wel een eerlijke, echte kraai, al komt hij dan ook helemaal uit Rome.
|
|