| |
| |
| |
Miau-Miau
Zó mauwt een poes. En die poes, dat is Gijsje, een hele gemene kater, die allemaal lelijke dingen doet. Maar hij komt er ook slecht van af.
Als Windwijs zo heel de lange dag gedaan had wat hij moest doen, en dat was immers met zijn armpjes precies wijzen waar de wind vandaan kwam, dan was hij 's avonds heus wel moe.
Dacht je dat hij niet moe werd, omdat hij van hout was? Neen, dat is écht niet waar. Maar die vermoeidheid voelde hij pas wanneer hij weer levend was geworden. Dan rekte hij zich en maakte een beetje gymnastiek. Diep door de knieën, zwaaien met het bovenlijf, al die dingen die veel mensen 's morgens ook doen omdat ze dan lenig en gezond blijven.
Meestal vertelde hij 's avonds aan Gerrit en aan Ratelkop wat er zo al de hele dag was gebeurd. Het varken had biggen gekregen, elf kleine rose biggetjes, en ze liepen nu al om hem heen. De waslijn was gebroken en al het schone wasgoed van de boerin was in het gras gevallen en de kippen hadden er akkiebakkie op gedaan. En, o ja, dat vervelende vogeltje, dat in de meidoornhaag woonde, had weer meer dan een uur lang op Windwijs zijn rechterarm gezeten. Dat was toch brutaal en het stond ook zo gek, want het hele vogeltje was juist zo groot als Windwijs zijn hoofd, en dus was het net of je op je arm nog een hoofd er bij had. En dan maar zingen, zingen, net alsof er niets anders in de wereld te doen was. Hij had trouwens zijn nestje pàs klaar, en Windwijs vond dat hij maar liever moest wachten tot hij fatsoenlijke kleintjes had, waar hij mee voor de dag kon komen en waar hij netjes mee uit vliegen kon gaan.
Ja, Windwijs zat echt te brommen als een kwade oude brombeer, en Ratelkop en Gerrit waren het helemaal niet met hem eens.
‘Ik ben nu veel te oud’, zei Gerrit. ‘Ik kàn geen eieren meer
| |
| |
leggen al probeer ik het iedere keer weer, maar eigenlijk hoor je in Mei eieren in je nest te hebben.
Het is wel hard werken, hoor! Eerst lèggen, dan drie weken broeien, en dan de hele dag op en aan om de kost op te snorren, want als ze die grote snavels open doen, dan valt een worm of een dikke rups naar binnen of het niets is. Maar het is toch gezellig, en als je ze dan later
| |
| |
vliegen leert en ze zijn zo bang om zich van de tak naar beneden te laten vallen, dat is een fijne tijd.’
Je kon echt zien dat Gerrit over vroeger zat na te denken, en dat hij wel een beetje jaloers was op dat vogeltje, dat zijn nestje klaar had in de Meidoornheg.
Ratelkop begon, omdat Gerrit zo sprak, vanzelf óók aan vroeger te denken, toen hij telkens weer kleine, zachte jonkies onder in zijn hol had liggen. Maar hoeveel waren er niet door de honden doodgebeten, en door gemene jongens weggehaald of door de jagers doodgeschoten. Anders had Ratelkop nou misschien wel..., nou wel honderd kinderen, en misschien nòg wel meer. Zo zaten Gerrit en Ratelkop over vroeger te denken en ze luisterden bijna niet naar Windwijs, die vanavond zo'n brompot was. En toen wou Windwijs ineens iets lelijks zeggen. Ja, het waren heus niet allemaal van die hele, zoete lieve brave beesten en andere mensen en dingen waarover ik vertel, helemaal niet.
Omdat Mannetje Windwijs nu eenmaal met zijn verkeerde been van het dak was gestapt, en de anderen niet méé wilden schelden op dat vogeltje uit de Meidoornheg, dáárom wou hij iets lelijks zeggen, gewoon om ruzie te maken. En weet je wat hij zei?
‘Kraaien stelen soms eieren. Ze geven de eieren van andere vogels aan hun eigen jongen.’
Oei, wat was Manke Gerrit kwaad. Hij knipperde met zijn ogen van kwaadheid en hij zei heel boos tegen Windwijs: ‘Daar weet jij niets van!’
‘O neen?’ zei Windwijs heel venijnig. ‘Ik heb dikwijls genoeg een kraai met een ei in zijn bek over de boomgaard zien vliegen.’ Tjeetje, nou kwam er ruzie. ‘Bek,’ had hij gezegd, en hij wist heel goed, dat Gerrit een snavel had, en Ratelkop werd nu ook kwaad en ratelde dat ze stil moesten zijn.
Als er eenmaal ruzie is, dan moet de een of de ander zorgen dat alles weer goed wordt. De grote mensen zeggen altijd dat de oudste de wijste moet zijn. En de oudste dat was Gerrit, maar ja, die kon ook maar niet meteen vergeten wat Windwijs had gezegd van dat eieren stelen en dan nog ‘bek’ op de koop toe.
| |
| |
Nee, het werd helemaal geen gezellige avond en Gerrit wou niet eten van de wortels, die Ratelkop had meegebracht en Windwijs zat maar te pruilen en iedereen vond het zó vervelend dat ze al vroeg weer naar huis gingen.
Op de terugweg hadden Gerrit en Windwijs natuurlijk spijt. Maar toen was het voor die nacht te laat.
En de volgende dag zat het vogeltje, het was een roodstaartje, weer op de rechterarm van Windwijs en het zong en zong, en het zong zó mooi en zó lief dat Windwijs probeerde te begrijpen wat het zong.
en morgen komt mijn derde ei
daarginder in de Mei, Mei, Mei,
Zo zong hij maar door, en 's avonds maakte Windwijs het weer goed met Gerrit en voortaan vertelde hij de vrienden altijd hoe het met het nestje stond.
Nu, het ging allemaal goed, maar nu kwam Roodstaart niet meer op de rechterarm zitten, want hij was de hele dag druk met mugjes en vliegen en alle mogelijke prulletjes te vangen voor zijn jonkies die heel dicht tegen elkaar zaten en altijd maar weer wachtten tot moeder kwam met een nieuw hapje. Om te zingen en om eens even te zitten, daar was geen tijd meer voor.
Het ging allemaal precies zoals Gerrit verteld had dat het vroeger bij hèm ook ging.
En toen, op een late avond, - o jee, dat is een echte treurige geschiedenis -, toen gebeurde er iets verschrikkelijks. Toen Windwijs op de heg toeging, want hij moest immers dóór de heg heen naar het Bramenzaaltje, toen hoorde hij ineens vreselijk piepen en fladderen en even later zag hij de ooglampen van
| |
| |
Gijsje aan en uit gaan. Hij bleef stokstijf staan, maar hij wist niet wat hij moest doen. En toen werd het stil, en Windwijs kwam in het Bramenzaaltje, nog hijgend van het harde lopen.
Hij vertelde wat hij gehoord had en zei bevend, dat hij bang was dat misschien alle jonkies van Roodstaart waren vermoord.
‘En opgevreten,’ kraste Gerrit. ‘Doodgebeten, doodgeslagen door de scherpe nagels van zo'n verschrikkelijke kat. O, die katten.’ Hoe vaak had Gerrit niet gezien dat ze op een vogel sprongen en dan nog met het arme dier speelden terwijl ze het verder dood maakten? Of dat ze een heel nest jonge vogeltjes die nog niet konden vliegen stuk voor stuk opaten en dan hun lippen aflikten alsof het allemaal koek en taart geweest was?
Ratelkop vond dat het een schande was om zó'n gemene kat Gijsje te noemen. Gijsje, dat was een naam voor een goed, lief dier. Ja, Ratelkop had eens een klein jongetje gekend dat hier in de buurt bij een tante op vacantie was, en dat jongetje had een hond weggejaagd die achter een van zijn kleintjes aanzat, en
| |
| |
toen dat kleine konijntje weer vlak voor het hol gezet. Nou, dàt jongetje heette Gijsje en zó'n jongetje mòcht ook gerust Gijsje heten. Maar zo'n gluiper, zo'n moordenaar! ‘Laat hij vis gaan vangen in de sloot, als hij de room van de boerin niet lekker genoeg vindt,’ zei Windwijs kwaad.
Nou, dat was een beetje dom van Windwijs, want hij dacht er niet aan dat die vis het óók niet prettig zou vinden om door Gijsje opgegeten te worden. Ze vonden allemaal, dat het nu maar eens uit moest zijn. Gijsje moest gestraft worden, en flink ook. En toen begon Gerrit in Ratelkop zijn grote oren te fluisteren, en Ratelkop fluisterde met. Windwijs en ze fluisterden allemaal met elkaar en ze lachten heel stiekum omdat ze wat af gesproken hadden, nou, iets...
Kom, ik zal jullie maar vertellen wàt er de volgende dagen gebeurde, dan weet je ook meteen wàt ze hadden zitten fluisteren.
De volgende dag zat Roodstaart voor het eerst weer op de rechterarm van Mannetje Windwijs, en hij zong ook. Maar hebben jullie wel eens van een klaaglied gehoord? Van die treurige muziek en van die treurige gezangen die ze spelen als er iemand dood is, in de kerk, of als het een soldaat is op straat, bij de begrafenisstoet? Zo zong Roodstaart, en Mannetje Windwijs voelde dat hij tranen in zijn ogen zou hebben gekregen als hij levend was. Hij bewoog heel zachtjes met zijn armen, want de wind draaide steeds meer naar het Zuiden. Héél zachtjes en héél voorzichtig, want hij wou Roodstaart niet hinderen. Hij luisterde naar het triestige liedje dat heel diep uit het kleine keeltje kwam.
Mijn nestje was in de Meidoornheg
Ik stak het tussen de dorens weg,
en dacht: 't is goed geborgen.
Ik broedde toen maar, dag en nacht.
Mijn nestje was zo warm en zacht,
Ik maakte mij geen zorgen.
| |
| |
En toen kwamen mijn eitjes uit...
De zon die scheen, de wind was Zuid,
o, 't was zo'n mooie morgen.
Eerst kwamen roodje, blootje, pootje
en toen mijn kleine trillernootje.
Ik vloog de hele, lange dag,
en zorgde tòch dat niemand zag
Toen kwam de slechte, wrede kat,
't Was in de nacht, het gras was nat...
Die heeft het zacht gepiep gehoord
en al mijn kindertjes vermoord...
O 't werd zo'n droeve morgen.
Toen kwam er alleen nog maar een snik, en vloog Roodstaart naar de plaats in de Meidoornheg waar het kapotgetrokken nestje tussen de takken hing. Daar zong hij weer een droevig liedje, maar dat kon Windwijs niet verstaan, omdat het te veraf was.
Zie je wel, dacht hij, zó is het gegaan. Die gemene Gijsje komt nooit overdag bij de heg, omdat daar allemaal hoog onkruid groeit en veel brandnetels, maar hij heeft 's nachts een van de kleintjes horen piepen, en toen heeft hij precies geluisterd waar dat piepen vandaan kwam en is hij in de heg gesprongen. Ja, misschien had een van die kleintjes wel een te dik stuk worm gegeten en piepte hij héél hard omdat hij buikpijn had. Gijsje zou wel spijt krijgen, die nare beul.
Straks, ha, ha, dan zou je eens wat beleven.
Maar nu moet je eerst weten wat er in die tussentijd allemaal gebeurd was. O, die twee oude vrienden waren zo slim. Gerrit en Ratelkop waren de hele morgen bezig geweest. Ze waren samen naar het bos gegaan waar Gerrit woonde en daar vlak bij, bijna tot tegen het bos aan, was een stuk heide. Die was nog
| |
| |
dor, maar hoog genoeg om tussen door te kunnen sluipen. Nu kon je eens zien hoe een knap konijn of Ratelkop was. Hij kende alle kleine paadjes die onder de hei doorlopen en wist precies waar de stropers hun strikken zetten.
Je begrijpt toch wel waarom hij dat zo goed wist?
Een strik, dat is een stuk koperdraad en dat weten de stropers zo precies neer te zetten, dat het een lus wordt. Ze kijken waar de konijnen altijd lopen, want de konijnen hebben vaste paadjes, en als een konijn dan vlùg-vlùg naar zijn hol wil gaan, loopt hij met zijn kop precies in die lus. Dan wil hij zich lostrekken, maar de strik gaat dicht en het konijn komt er niet meer uit. Hoe harder hij trekt, hoe eerder hij dood is. Ratelkop wist dat wel, en hij was nog nooit in een strik gelopen. Maar hij wist ze heel goed te staan, en nu moest Manke Gerrit met zijn sterke snavel zo'n strik uit de grond trekken en hem meenemen.
Hij vlóóg -, en Ratelkop liep naar de heg, heel dicht bij de schuur waarop Windwijs ongeduldig stond te wachten. Zó ongeduldig, dat hij maar weer eens de wind verkeerd aanwees, totdat de boer, die naar de varkens ging, heel kwaad naar boven keek. Ja, daar zag hij ze komen. Gerrit hipte neer bij een gat in de heg. Zo'n echt klein poortje waar een kat graag doorsluipt. En toen gingen ze precies in dat kleine ronde poortje de strik zó neerzetten, dat je er niet door kon, of je moest er wel met je kop in vastraken. Dat was verschrikkelijk moeilijk, want een vogel kan véél met zijn snavel, een konijn kan wel met zijn poten iets vast houden, maar om een knoop te leggen en de strik goed vast te maken, dàt is eigenlijk mensenwerk. En Windwijs kon nu eenmaal niet helpen, want het was overdag en hij kon zich dus niet bewegen. Ineens was Ratelkop weg, die zou zich wel ergens hebben verstopt, vast en zeker, op een plaatsje waar hij goed kon zien wat er gebeurde. Windwijs zag hoe Manke Gerrit in het gras ging liggen, aan de andere kant van de heg. En daar begon hij met zijn vleugels te slaan en ‘kra-kra’ te schreeuwen en met zijn snavel in het zand te pikken, dat je ècht dacht dat hij heel erg ziek of misschien al bijna dood was.
| |
| |
Begrijp je het al?
Ja, Windwijs begreep het wèl, en die wachtte vreselijk ongeduldig of Gijsje nu wel zou komen.
Gijsje had liggen slapen, tegen de muur van de grote stal. Slapen, o, je weet wel hoe een kat kan slapen! Inmekaar gerold als een bal, lekker in de zon en toch zó dat, als je maar heel zachtjes fluistert, hij zijn oren al opzet. Natuurlijk hoorde Gijsje het ‘kra, kra,’ en hij rende heel hard tot hij vlak bij de heg was. Toen drukte hij zijn buik diep in het gras en loerde, loerde, tot hij met zijn scherpe ogen Manke Gerrit zag.
Ha, ha, dàt was me een lekkere bout! Dat was me even een fijn feestmaal, een verjaardagstractatie, een snoepje van een snoepje! Op zijn kussenvoeten ging hij verder, zoals een tijger door de lage bosjes gaat.
En Gerrit begon nòg harder te schreeuwen en deed nòg meer alsof hij helemaal niet meer kon vliegen.
Pfuts, deed Gijsje en hij sprong in het poortje. Zzzt, deed de strik en Gijsje zat gevangen. Hij spartelde en hij begon te blazen, en hij rukte en hij trok. Maar Manke Gerrit was al door het poortje gekomen en sprong Gijsje boven op zijn rug. En Ratelkop kwam vanuit de struik waar hij verstopt zat en...
Nou, Hemeltje lief, dàt was me een pak voor de billen, zeg!
Gerrit hakte met zijn snavel achter elkaar door op Gijsje zijn kop, en Ratelkop krabde hem met zijn nagels, - en die zijn scherp hoor, bij een konijn -, over zijn bibs en dan beet Gerrit hem weer in zijn oren, en Windwijs vond het toch zo jammer dat hij Gijsje niet een flinke oplawaai kon geven met zijn houten arm.
Het was maar gelukkig dat Ratelkop en Gijsje elkaar konden verstaan. Alle beesten die vier poten hebben verstaan elkaar een beetje, weet je, en Ratelkop zei, bij iedere krab: ‘Hier, lelijkerd, hier, beul, hier, moordenaar, dat is omdat je de kindertjes van Roodstaart hebt vermoord en opgegeten. Lelijke kinderdief, melkslurper, mafkop, gluiperd...’
Nou ja, laat ik het maar niet allemaal opnoemen, want ze waren
| |
| |
nu eenmaal vreselijk kwaad en als je erg kwaad ben dan zeg je wel eens woorden die niet erg netjes zijn. En Gijsje?
Die kon bijna geen adem meer halen, dat begrijp je wel, maar nu en dan kon hij toch nog ‘miauw, miauw’ roepen, heel angstig en bang.
Windwijs dacht dat ze nu maar op moesten houden, want anders werd Gijsje óók nog vermoord. Omdat hij de kinderen van Roodstaart had opgegeten moest hij gestraft worden, maar er hoefde niet nòg iemand doodgemaakt te worden.
| |
| |
De boerin die de kippen ging voeren hoorde al dat lawaai en toen ze met haar bolle rokken zwaaiend aan kwam lopen, sprong Ratelkop weg en Gerrit vloog, terwijl hij alsmaar ‘kra, kra,’ lachtte, terug naar zijn nest.
‘Ach, arm dier,’ zei de boerin. ‘Mijn poesje toch, ben je in een strik geraakt? De vrouw zal hem er eens gauw uithalen hé?’
Ze begon het koperdraad los te maken, maar Gijsje was zo bang en wild, dat hij heel erg over haar hand heen krabde en daarvoor kreeg hij nog een schop toen hij uit de strik was.
Dat konden Manke Gerrit en Ratelkop niet meer zien, maar je had ze eens moeten horen lachen, toen Windwijs het 's avonds vertelde in het Bramenzaaltje!
Gijsje werd door dat pak slaag helemaal niet braver. Hij was een kat, en hij blééf een kat.
Maar als hij weer er op uit was om ergens vogels te vangen en hij hoorde in de verte hoe Gerrit ‘kra-kra’ riep, dan ging hij met zijn staart tussen de poten naar huis en likte daar toch maar liever zijn schoteltje melk leeg.
|
|