| |
| |
| |
De grote reis
Dit gaat over de reis naar Mooieplaats. Alle drie hebben ze veel pleizier, maar toch loopt het een beetje verkeerd af.
Een hele dag had Ratelkop gewerkt om het kistje van de boomgaard naar de waterkant te krijgen, en Manke Gerrit had er al vast een rechte stok bijgelegd, een vaarboom, waarmee je af kon duwen, als hun schip ergens tegen de kant zou blijven steken.
Vanavond, hadden ze af gesproken. Zo gauw Mannetje Windwijs van het dak af kon, zouden ze vertrekken.
Wat duurde dat lang voor het donker was... Ratelkop en Manke Gerrit bleven vast in de buurt van het schip, ze hadden er al een dikke wortel en drie eendeneieren en een boterham met kaas ingelegd. Ja, het is niet mooi, maar Gerrit had die weggepikt, toen de boerin even de keuken uit was gegaan en het raam open had gelaten. Ze moesten toch ook wat te eten hebben voor onderweg?
Eindelijk kwam Windwijs door het gras, en terwijl Ratelkop zijn oren heen en weer bewoog, schoven ze hun kistenschip in het water.
Rinkelding, rinkeldeking gingen de kettingen van de sluis. De mensen haalden net de schuif op en hoepla, daar dreven ze al in het midden van het water. Dat ging even vlug!
Windwijs zat voorop, Gerrit middenin, en achterin stond Ratelkop met de vaarboom. Nu, dat was wel nodig. Soms dreven ze in het riet, en dan moest hij hard duwen. Maar er kwam een beetje wind, en toen stak Manke Gerrit zijn stijve vleugels uit. Doordat de wind daar tegen blies, kon hij een beetje sturen.
Het was allemaal zo heerlijk dat ze er bij zongen.
| |
| |
kabbel de kabbel de kabbelebak
ons bootje dat drijft en dat vaart met gemak,
kijk, zie je dat riet, en zag je die vis?
en zie wat een prachtige waterlis!
kabbel de kabbel de kabbelebak
pas op voor die hangende tak!
stroele de spoele de stroeledespoel
ons bootje dat drijft en het vaart naar zijn doel.
het water dat glanst en de hemel die blinkt,
de hemel is wit en het water dat zingt.
stroele de spoele de stroeledespoel
hoe komt toch de avond zo zoel?
Vlugger en vlugger ging het en de maan gaf licht genoeg Toen ze eindelijk de eerste lichten zagen van de mooie plaats, waar ze wilden zijn, ging Ratelkop per ongeluk op de eieren zitten, zijn hele bibs werd geel. Toen kregen ze even ruzie, heel eventjes maar. Windwijs maakte met water Ratelkop weer netjes.
Wat was dat een pracht!
Ze gingen onder een brug door, en toen zagen ze ineens aan alle kanten huizen met lampen erachter en er liepen hele grote mannen en vrouwen met mooie kleren, veel mooier dan die van de boerin. En nog voordat ze zich zo hadden gezet, dat ze goed konden kijken, kwam er over een brug een lange wagen rijden, vol mensen en helemaal vol licht en die wagen deed ‘tieng-tieng-tieng’ steeds maar door.
Ja, Manke Gerrit had wel gelijk gehad. Ratelkop en Windwijs vonden hem heel erg knap. En toen Ratelkop met zijn vaarboom naar de kant stuurde, wachtten ze tot Manke Gerrit het eerst was uitgestapt om hen de weg te wijzen.
Jullie hebben toch wel eens een echte gracht gezien? Daar lopen trappen van het water naar de straat. Ze gingen met zijn drieën zo'n trap op en kwamen op de straat. Gelukkig was het daar een beetje donker, anders had iedereen gezien, dat een
| |
| |
kraai, een konijn en een heel klein mannetje daar liepen en wie weet wat de mensen dan niet lelijk hadden gedaan!
Maar Manke Gerrit hinkepinkte langs de rand van de stoep en toen ze ergens bij een portaal kwamen, zei hij, dat Ratelkop en Windwijs moesten wachten, dan zou hij wat lekkers halen.
Waar zou hij dat doen? Ergens waar een ruikrooster was. Ja, een ruikrooster, dat is waar een keuken helemaal onder in een huis is. De mensen maken daar een ijzeren hek voor, en dat noemen ze een rooster. Dan kan niemand er in komen om het lekkere eten weg te nemen, dat op het fornuis te bakken staat, of de taartjes die voor de verjaardag op de tafel zijn gezet. Ja,
| |
| |
dat denken ze, maar een kraai als Manke Gerrit kan gemakkelijk door de gaten van zo'n ijzeren hek heen. En toen Ratelkop en Windwijs even hadden gewacht, kwam die slimme Gerrit met een hele tas vol lekkers aan. Jeminee, wat had hij niet allemaal meegebracht! Een stuk gebakken vlees voor hem en Windwijs, want Ratelkop at alleen maar groente. En daarom had Gerrit ook twee geschraapte wortels en een paar bladen kool gepikt en voor ieder nog een taartje!
Ze smikkelden en smakkelden en Gerrit was zo eerlijk om eerst de tas nog terug te brengen, die hij óók had meegenomen. Toen gingen ze heel voorzichtig verder langs de onderkant van de huizen.
Wat een pracht, wat een pracht!
Overal waren grote ramen en daarachter hadden de mensen de heerlijkste en mooiste dingen neergelegd. Je zou zo wel door het raam heen naar binnen willen gaan, maar dat kon natuurlijk niet.
Toen ging er ineens een lamp uit en even later weer een en nog een.
Het werd al heel laat, zei Gerrit, want tegen de nacht doen de mensen langzaam-aan de lampen uit.
Ze moesten naar huis. En ze liepen achter Gerrit aan naar de gracht en naar de trap en de trap af naar de waterkant. Het kistenschip lag nog rustig op zijn plaats. Maar toen ze terug wilden varen, begon Ratelkop ineens vreselijk met zijn oren te klepperen. ‘Oei, oei, oei,’ zei Manke Gerrit. ‘Wat ben ik een domme suffe kraai!’ Mannetje Windwijs begreep het niet. ‘We kunnen niet terug,’ zei Gerrit, ‘want het water stroomt wel verder, maar het stroomt niet terug, en nu komen we, oei, oei, oei, nooit meer bij de sluis en bij het kraaienbos en Windwijs komt niet op tijd op de schuur. Oei, oei, oei, en dat is allemaal mijn schuld!’
Maar Windwijs dacht heel lang na, en toen zei hij dat ze moesten wachten op een echt schip. Als dat de kant van de sluis uitging, dan moesten ze met een touwtje daaraan vast gaan liggen!
| |
| |
Gerrit en Ratelkop dachten ook heel lang na, en zeiden, dat Windwijs heel wijs was, en toen wachtten ze op een echt schip. Doem, doem, doem, doem, hoorden ze na een poosje. Dat was een boot met een machine erin.
Die kon tegen de stroom op varen. En toen gaf Ratelkop een stoot met de stok, ze kwamen vlak bij de achterkant van de boot.
Windwijs had zijn stippeldas afgedaan en daarmee knoopten ze het kistenschip aan de boot met de machine.
Doem, doem, doem, deed die machine. Ze lachten alle drie, want nu gingen ze toch naar huis, al was de stroom ook precies verkeerd.
Maar... toen de boot een heel eind buiten de mooie plaats was, maakte hij veel minder lawaai, en ergens waar een stenen muur tot in het water stond, legde de schipper de boot vast aan een ring. Hoe ver waren ze nog van de boomgaard en van hun huis!? En wat zou er nu allemaal gebeuren?
Ze maakten het kistenschip los van het grote schip en Ratelkop probeerde nog om met de vaarboom te duwen. Maar ze kwamen niet vooruit. Er was teveel stroom, en die stroom duwde ze ook naar de kant. Ja, het was wel zonde van het mooie schip, maar ze moesten nu toch maar proberen om lopend langs de kant van het water thuis te komen.
Ratelkop vond het best, dat Manke Gerrit en Mannetje Windwijs op zijn rug gingen zitten. Zó zwaar waren ze niet. Maar omdat Ratelkop grote sprongen nam, moesten ze hem wel stevig bij zijn haar vasthouden, en dat deed soms wel een beetje pijn.
Weet je wat véél erger was? Dat je langzamerhand, zo tegen de onderkant van de lucht aan, al wat licht zag opkomen. Een streep geelachtig licht, zoals je het soms onder een deur uit ziet schijnen. Als binnen de lamp al op is. En je staat zelf in de donkere gang.
O, wat was Windwijs nu bang. Ratelkop voelde hoe hij bibberde en Manke Gerrit probeerde een vleugel om hem heen te slaan. Maar Windwijs was niet koud. Neen, hij was bang, dat zij niet
| |
| |
voor het helemaal licht was, thuis zouden zijn, en wat zou er met hem gebeuren, als hij dan stijf werd?
Ratelkop sprong en sprong, maar de weg was lang. In het kistenschip hadden ze zoveel plezier gehad, dat de weg naar de mooie plaats niet lang leek, maar nu zagen ze toch wel, dat ze een heel eind van huis waren!
En het licht werd breder. Je zag nu al de onderkant van de boomstammen, en ieder ogenblik werd het lichter. Omdat het lichter werd, werd Mannetje Windwijs langzaamaan stijf. Eerst begonnen zijn voeten en toen zijn benen en toen kon hij zijn armpjes niet goed meer bewegen. Och, lieve mensen, als Manke Gerrit hem niet heel erg vast gehouden had, was hij
| |
| |
zo van de rug van Ratelkop afgevallen, stijf als een plankje zo maar op de harde weg.
Ratelkop stond ineens stil. Hij moest even uitblazen, want zijn hart dat bonkte en stampte in zijn lijf. Hij legde met Manke Gerrit samen Mannetje Windwijs even in het gras en toen merkten ze dat hij niet meer kon praten. Hoe kregen ze hem ooit op het dak van de schuur, zelfs als ze hem naar huis konden brengen?
Toen merkte je maar weer eens, hoe slim die oude kraai van een Gerrit was.
‘Loop jij alleen naar huis’, zei hij, ‘dan moet het maar buigen of barsten, maar ik probeer te vliegen, en ik neem Windwijs in mijn snavel. Die vleugels van mij zijn wel oud, maar ze moeten maar eens heel goed hun best doen.
Misschien krijg ik hem dan nog op het dak voordat de boer of de boerin buiten komt om naar de wind te kijken.’
En zo nam Gerrit een aanloopje, precies als een vliegtuig en vloog met Windwijs tot boven de bomen en toen ineens door naar huis. Gelukkig wist hij de weg goed. Zijn vleugels sloegen hard op en neer. Ratelkop zou wel alleen, stiekum-stiekum, achter langs de bosjes en de graspollen om naar het kraaienbos gaan.
Ja, zo vloog Windwijs dan met Gerrit door de lucht, maar o heremetijd, toen Gerrit de boomgaard zag en het schuurtje, zag hij meteen ook, dat de boer en de boerin en de knecht en de meid en de kinderen allemaal om het schuurtje heen stonden en naar boven wezen, naar de lege plek waar anders het mannetje de wind stond te wijzen.
Gerrit draaide nog net op tijd in de lucht om, maar hij wist niet wat hij nu moest doen!
Hij vloog heen en weer, heen en weer, en ineens dacht hij aan het bramenzaaltje. Daar kon hij Windwijs wel verbergen tot het weer donker geworden was.
Nu, dat kwam allemaal goed uit!
Hij maakte een landing vlak voor het paadje en sleepte toen met
| |
| |
zijn snavel zijn vriendje tot in het zaaltje. Oei, wat was die Gerrit moe! Want Windwijs was wel niet erg zwaar, maar toch wel een beetje en als een vogel zijn bek de hele tijd open moet houden, dan wordt hij veel vlugger moe dan anders.
Het duurde nog een hele poos, voordat Ratelkop ook kwam. Manke Gerrit schrok heel erg. Want Ratelkop had bloed aan zijn ene oor en er was een scheur in ook. Dat had een gemene hond gedaan, zo'n stille hond die niet blaft, maar ineens zijn bek open doet en dan bijt. Ratelkop had zich losgetrokken, maar zijn oor was toch gescheurd en het bloed liep langs zijn snorrebaard helemaal tot op zijn lip en in zijn bekje toe.
Weet je nog? Eerst had hij al die eieren aan zijn bibs gehad, en nu moest hij weer afgewassen worden om al dat bloed.
‘Mummele, mummele,’ zei hij tegen Gerrit, die nog ergens een wortel voor hem had gehaald, ‘we hebben tòch lekker veel pleizier gehad.’
Maar Gerrit dacht er maar steeds aan, hoe nu vanavond als het weer donker was, Windwijs weer naar de schuur toe moest.
Al duurt een dag ook nòg zo lang, altijd weer komt de avond nog vroeger dan je gedacht had, en als het eenmaal avond is, dan wordt het nacht. Huu, wat was het donker!
En jee, wat gek was het om te zien, dat Mannetje Windwijs weer levend werd. Zijn voetjes begonnen te bewegen, en toen ging zijn buikje op en neer en de wandelstok met het molentje, die hij steeds maar stijf had vastgehouden, viel nu ineens op de grond. Hij deed zijn oogjes open, en zei tegen Manke Gerrit: ‘Waar ben ik nou?’
En nou komt er iets héél, héél geks. Mannetje Windwijs wist helemaal niet meer wat er gebeurd was! Van het kistenschip niet en van de mooie plaats niet. Niets van de tiengtiengwagen en van de lekkere dingen, die Gerrit had gehaald achter het ruikrooster, en van de terugreis. Nu had hij warempel eens kunnen zien, hoe alles er uit ziet, als je hoog boven de bomen wordt gedragen, net als de mensen in een vliegmachine en nu was hij alles gewoon vergeten. Maar daar kon hij zelf toch niets aan
| |
| |
doen, hoor. Want omdat hij stijf was geweest, was ook zijn hele geheugen uit zijn hoofdje gegaan. Geheugen dat is, als je wat hebt gezien en je wilt het allemaal onthouden.
Wat jammer was dat voor Windwijs!
Ratelkop en Manke Gerrit konden zo heerlijk praten over die fijne avond in de mooie plaats en Mannetje Windwijs wist er niets meer van!
Windwijs ging de weg weer, door de greppel en door het gras en langs de weg en zo kwam hij bij de regenpijp. Nou, hij kon
| |
| |
klimmen zeg. Hij sloeg zijn armpjes rond de pijp, net als een hele grote jongen, die in een boom klimt. En toen ging hij naar zijn klerenkast om alle goeie kleren uit te doen. En toen ging hij maar vast op zijn pin staan, want als het morgen werd en het licht kwam terug aan de lucht, dan stond hij tenminste al klaar. De volgende morgen kwam de boer al vroeg buiten, en toen hij zag dat Windwijs er nu weer was, riep hij om zijn vrouw en om de knecht en de meid en de kinderen. En ze zeiden allemaal tegen elkaar: ‘Hoe kàn dat nu? Gisteren was hij weg. Vandaag staat hij er weer. Dat is héél, héél raar. Misschien is er wel een dief, die hem gisteren heeft weggehaald en hem later weer heeft teruggebracht.’
Mannetje Windwijs zei helemaal niets. Dat kon hij ook niet. Maar hij was wel een beetje nijdig, dat ze allemaal zo naar hem stonden te wijzen met hun vingers, want wijzen is helemaal niet netjes, dat mag alleen een Mannetje Windwijs doen.
Omdat hij een beetje nijdig was, wees hij de hele dag de verkeerde wind aan. Hij draaide van het Zuiden naar het Noorden en alles liep in de war.
‘Lekker, lekker’, zei hij, maar dat was ook niet braaf van hem. Want de boer die dekte de plantjes toe, en toen hij klaar was, scheen de zon hem in zijn nek.
Ja, ja, als de wind niet goed gewezen wordt, dan loopt alles helemaal verkeerd.
|
|