| |
| |
| |
Het grote plan
Dit gaat over de dieren en de levende windwijzer. Je leest wat het bramenzaaltje is, en hoe ze samen een groot plan maken.
Ja, om ons huis heen was een hele grote tuin, en in die tuin stond een oude toren, waarin allemaal duiven woonden. Die vlogen door poortjes naar binnen en naar buiten, en ze dronken aan een vijver. Achter die vijver was een boomgaard met een hele oude notenboom. En nog verder in de tuin stond een dikke appelboom en een schuurtje, waarin allemaal konijnenhokken waren.
En boven op dat schuurtje stond een houten mannetje. Dat was het Mannetje Windwijs. Hij heette zo, omdat hij heel wijs was, want hij wist altijd precies waar de wind vandaan kwam, en wees met zijn houten armpje precies die kant op. De mensen keken maar naar boven op het schuurtje, en als Windwijs naar het Noorden wees, kwàm de wind ook uit het Noorden. Dat moesten ze weten, want Noordenwind is altijd guur en koud, en de mensen moesten dan vlug de jonge plantjes dicht dekken, of de perzikboom die al bloeide, of de jonge lammetjes in de stal doen. Nou, je begrijpt wel, dat de mensen veel van Windwijs hielden, en daarom mocht hij nóóit van het dak af. Ze waren bang dat hij weg zou lopen, en wie zou dan de wind moeten wijzen? Nou denken jullie dat ze helemaal niet bang hoefden te zijn, want Windwijs was van hout, en als je van hout bent, kun je toch niet lopen?
Mispoes!
Mannetje Windwijs was helemaal van hout, maar hij kon tòch lopen! Natuurlijk niet als hij op het dak stond om de wind te wijzen. Dan was hij hard en stijf en met spijkers door zijn lijf en met een ijzeren pin waar hij om heen kon draaien.
Maar, ssstt, als het donker wordt kijken de mensen niet meer
| |
| |
naar de wind, dat begrijp je wel. Dan zitten ze veel liever onder de lamp en dan rookt vader een pijp en dan laat moeder de breinaalden altijd maar tegen elkaar aan tikken.
Wat kan de wind ze dan schelen? Laat die maar tegen de ruiten en deuren bonzen. Hij kan er toch lekker niet in!
Neen, als het donker was, stond Windwijs hèlemaal alleen.
En dan werd hij levend!
Ja, ècht levend, want zijn houten benen werden van vlees en zijn billetjes werden rond net als van een heel klein kindje.
Heel voorzichtig ging hij dan van zijn ijzeren spil af, twee dakpannen naar beneden, en daar schoof hij voorzichtig een van
| |
| |
de pannen opzij. Een heel klein klerenkastje was daar achter. En wat daar niet allemaal in was!
Jasjes, broekjes, een rond hoedje, een das met rode stippen, een wandelstok met een molentje er boven op en een paar laarsjes van geel leer. Daarmee ging Mannetje Windwijs zich verkleden, en dan gleed hij eerst tot in de dakgoot en dan langs de regenpijp naar beneden in het hoge, hoge gras, dat tot tegen de schuur aan groeide.
Jullie zouden dat gras niet zo héél erg hoog vinden, en grote mensen helemaal niet. Jullie zijn een beetje groot, en vader is veel groter. En hoe groter je zelf bent, des te kleiner vind je alle andere dingen. Als je op een toren staat lijken de mensen beneden net kleine miertjes, maar als een torretje op de grond naar jullie kijkt, dan denkt het: ‘gossie, dat kind lijkt wel een toren!’ En een mier denkt dat een mus een arend is.
Nou, zo leken voor Windwijs de graspollen wel hoge bossen, waarvan hij de takken opzij moest duwen om er doorheen te komen. Een boterbloem leek wel een zonnebloem, en als hij langs een bos brandnetels moest, trok hij zijn jasje over zijn hoofd omdat ze dan zijn gezicht niet konden prikken. Stilletjes, heel stilletjes, liep Mannetje Windwijs zo door het gras, en nu en dan stond hij even stil om te luisteren of er ook mensen of dieren in de buurt waren. Maar de mensen waren immers binnen onder de lamp. De koeien sliepen met de koppen dicht tegen elkaar. En de kuikentjes waren al lang onder moeder Kloek gekropen. De varkens snurkten in hun slaap omdat ze van de maispap van morgen droomden, en de bok stond te knikkebollen zodat zijn puntbaard telkens tot op de grond kwam. Alleen Gijsje, die was klaar wakker. Maar dat was ook een poes, en die liep op zijn kussentjes door het gras, en zat dan weer doodstil te wachten. O wee, als een veldmuis in het donker de weg naar zijn holletje niet zo goed kon vinden!
Dan sloeg die lelijke tijger van een Gijs zijn voorpoot uit. Oei, en dan kwamen die scherpe nagels net als geslepen messen in de rug van die arme langstaart!
| |
| |
Overdag was Windwijs voor Gijsje heus niet bang. Dan trok hij lelijke gezichten van boven op het schuurdak naar beneden, en keek hij hèèl boos. Maar 's nachts begonnen Gijsjes ogen te gloeien, precies als twee vuurballen in het donker. Als Windwijs die in de verte tussen het gras zag, waren het precies twee autolampen, die op een donkere weg op je af komen vliegen.
Dan stond Windwijs doodstil, tot Gijs een andere kant op was gegaan. Hij moest naar het hek van de boomgaard, en als hij daar doorheen was, nog door een poortje in de Meidoornhaag.
Die Meidoorn zat vol prikkels, anders zou het geen doorn zijn, en dat was moeilijk voor Windwijs. Maar als hij daar eenmaal doorheen was,... neen, dan was hij er nog niet. Dan moest hij nog een greppel door, je weet wel, zo'n klein droog slootje, en dan stond hij aan de rand van een grote weg. Dat was gevaarlijk! Je weet zelf hoe vreselijk je uit moet kijken, eerst naar links en dan naar rechts voor je de weg oversteekt, omdat je anders een, twee, drie onder een auto ligt. En dan moet je nog vlug oversteken ook, anders komt er al weer een andere auto die je eerst nog niet zag.
Nou, Mannetje Windwijs was voorzichtig, dat kan ik jullie wel vertellen. Hij bleef dicht langs de kant van de weg, en hij paste op voor de fietsen en voor alle wagens en auto's en gelukkig zag niemand hem. Hij hoorde de honden blaffen van de boerderijen waar hij langs moest, maar er gebeurde toch niets akeligs en dat was maar gelukkig ook.
Want Mannetje Windwijs was op weg naar het Bramenzaaltje, waar hij met zijn vrienden dikwijls leuke feestjes vierde.
Bramenzaaltje, vind je dat een rare naam? Nou, het was een mooie, droge, zachte mosplek onder een grote, dichte bramenstruik. Er stonden een heleboel bramenstruiken, maar één was er maar zo oud en zo dicht begroeid dat het precies een klein tentje was over een warm zacht nest waar nooit iemand anders kwam, die niet precies wist waar hij er in moest gaan. Windwijs had het zaaltje ontdekt, toen hij 's avonds aan het wandelen was en het ineens begon te gieten. Hij bleef daar helemaal droog en
| |
| |
later was hij nog eens gegaan en had het zaaltje schoon geveegd en witte kiezelsteentjes in figuren er omheen gelegd.
En toen had hij zijn vrienden voor de eerste keer meegenomen. Ratelkop en Manke Gerrit. Ratelkop, was een konijn dat aan de rand van het kraaienbos woonde en zo slim was, dat nog nooit een hond hem had kunnen pakken en nog nooit een jager op hem geschoten had. Hij heette Ratelkop omdat hij zó
| |
| |
vlug met zijn oren kon klepperen dat het net was of een jongen met een ratel in de verte liep.
Manke Gerrit was een kraai met een houten poot. Daar hoor je later nog wel meer van. Die woonde in een hoge boom in het kraaienbos en hij was al oud. Ja, nog ouder dan Windwijs en Ratelkop samen!
Maar laten we nu eerst verder vertellen over het Bramenzaaltje. Aan de kant van de Noordenwind hadden ze een klein schuttinkje gemaakt van dor gras en takjes. Windwijs had precies aangewezen, waar de wind vandaan kwam.
En tegen dat schuttinkje stond een bankje, dat had Ratelkop ergens uit een tuin meegenomen. Het was een oud voetenbankje, maar ze hadden er allemaal mos over gelegd, nu leek het wel een prachtige rustbank met zacht groen fluweel er over heen.
Van dat plekje af liep een wegje door de braamstruiken heen tot helemaal buiten het bosje, en als je dat wegje niet wist, kon je ook niet in of uit het zaaltje komen.
Toen Windwijs kwam, was Ratelkop er al. Windwijs hoorde al in de verte, hoe hij zijn oren tegen elkaar liet rikketikken van plezier. Samen wachtten ze nu op Manke Gerrit. Die hoorden ze aankomen, want vliegen deed Gerrit niet graag meer en als hij liep, tikte zijn houten been telkens tegen een kiezelsteen. Hinkedepink, hinkedepink, daar kwam die goeierd aan.
Vanavond droeg hij in zijn zwarte snavel een dichtgeknoopte doek. Die legde hij neer tegen de rustbank, en toen moest hij eerst even uitblazen, voor ze elkaar ‘goedenavond’ konden zeggen. Ratelkop ratelde met zijn oren, Gerrit deed zijn snavel open, en riep ‘ka-ka’ en Windwijs wuifde met zijn hoedje.
Toen begon het feest. Uit de doek kwamen drie biskwietjes en een paar handen vol kersen en de helft van een halve worst.
Van de biskwietjes bleef niets over. Van de worst alleen een velletje, en van de kersen, de pitten en de steeltjes. Gerrit hing het worstevelletje om Windwijs zijn hals en Ratelkop probeerde de kersepitten in Gerrit zijn snavel te gooien, iedere keer als die ‘ka-ka’ wou zeggen.
| |
| |
Maar toen dat spelletje een poosje geduurd had, gingen ze met zijn drieën op de rustbank zitten.
En daar maakten ze het grote plan...
Gerrit vertelde en de andere twee zaten maar te luisteren. Hij zei, dat hij over een paar dagen tien jaar werd, en dat hij op zijn verjaardag een reis wilde maken. Een héél verre reis. En dat Windwijs en Ratelkop mee moesten. 's Avonds zouden ze weggaan, en 's morgens vroeg terugkomen. Héél vroeg, want als de zon opging, dan moest Windwijs weer op zijn pin staan, voor hij stijf werd. Stel je voor dat hij ergens langs de weg, of in het bos, of in de tuin stijf zou worden met zijn mooie kleertjes aan! De mensen zouden erg kwaad op hem zijn, dat hij van zijn schuur was gelopen, en misschien werd hij dan wel de pop van een stout klein meisje dat hem met zijn houten hoofd tegen de stoelpoten sloeg. Tjee, het was om nu al stijf te worden van de schrik.
Neen, daar hoefde hij niet bang voor te zijn. Manke Gerrit zou zorgen dat ze op tijd terug waren, alle drie.
En waar wilde hij dan naar toe?
Ja, hoe de plaats héétte, dat wist Gerrit ook niet, maar het was heel ver aan een water en er woonde een taartjesbakker en er was een tiengtiengwagen en een ruikrooster en de mooiste dingen die je allemaal zien kon, al was het donker, want de mensen brandden de hele nacht door grote lampen, die aan touwen over de straat hingen.
Er waren allemaal vensters met glimmende dingen en als de deuren open gingen, dan hoorde je muziek, net als wanneer je 's avonds in de tuin van het kasteel was en de deuren van de grote kamer stonden open.
Gingen de vrienden mee, ja of nee?
Ratelkop zat rechtop, met zijn twee voorpootjes over elkaar heen, te denken en Windwijs klopte met een kersensteel tegen zijn gele laarsjes.
Die Gerrit kon alles zo mooi vertellen en ze waren nog nooit op een grote reis geweest. En dan, de taartjesbakker en de muziek. En wat zou een tiengtiengwagen en een ruikrooster zijn?
| |
| |
Gerrit had als klein kind op een kerktoren gewoond, en voor hij zijn been verloor en zijn vleugels zo houterig werden, vloog hij overal naar toe waar hij maar wilde.
Je kon niet alles geloven wat hij vertelde, maar de wereld was vast veel groter dan de boomgaard en de weg en het kraaienbos. ‘Kaakaa’, zei Gerrit. ‘Waarom zullen we niet gaan kijken?’ Toen dachten ze allemaal na, en Ratelkop zei, dat hij een appelenkistje wist te liggen aan de rand van de boomgaard. Als ze dat in het water konden krijgen, zei Manke Gerrit, dan dreven ze helemaal naar die plaats waar alles zo mooi was. Maar dan moest de sluis open staan. De sluis, ja, dat is een soort van hek in het water. Aan de ene kant is het hoog en aan de andere laag. Als de mensen 's avonds die sluis optrekken, dan gaat het hoge water naar het lage toe, en dan lopen ze allebei vlug, vlug weg. Heel ver, naar de mooie plaats en misschien nog wel verder. O, wat was dat een plezier, nu al, om er aan te denken. Zij met z'n drieën in een kistje en dan schuitjevaren, en het gaf niet of het donker was, want waar ze naar toe gingen was toch alles licht.
Weet je, ze waren zo blij dat ze dansten voor ze naar huis gingen. En ze zongen er bij:
ja, dat wordt heus een reuzen-plan
al met ons fijne plan, plan, plan,
een deksel op de pan, pan, pan
daarin stooft nu ons mooie plan,
|
|