Het land van de dorst
(1935)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
Deze vijf overlevenden brachten de boodschap van Tinne's triestig eind. In de avond van de een-en-dertigste Augustus had de kleine karavaan het kamp opgeslagen, niet ver van Tessaua, in een van de kleine uitloopers van de Uadi Bergiug, die het gebied doorsnijden. De volgende morgen, 1 Augustus, vlak nadat de zon was opgegaan, kwamen zeven andere mannen van de stam Ulad bu Sef toevallig langs het kamp, en ontmoetten daar de vier stamgenooten, die deel van het escorte uitmaakten. Al pratend en overleggend, naderden de elf boeven de tent, waar rond heen zij bleven staan om te beraadslagen. Wakker geworden door de stemmen, kwam Tinne in de opening van de tent staan, ongewapend (overdag was zij altijd gewapend met een repeteergeweer, en droeg zij onder haar Arabische kleedij een maliënkolder) en nog in haar nachtgewaad. Plotseling sloeg toen een van de kerels haar met een zwaar kromzwaard neer. De bedienden hoorden nog hoe zij moeite deed iets tegen de mannen te roepen (‘ik ben een vrouw.... neem alles mee wat je wilt, maar laat me leven’....), maar direct daarop kreeg zij een tweede slag, en daarna hakte men zoolang op haar in tot zij gestorven was. De vluchtende begeleiders (nadat hun meesteres gestorven was, maakte een geweldige schrik zich van hen meester), werden ten deele achterhaald en ook afgemaakt. Heel lang heeft men de schuld van de moord op de schouders van de Touaregs geschoven, wat beslist | |
[pagina 236]
| |
onwaar was. De ontkomen bedienden getuigden dat de gids gevlucht was, en niet mede schuldig was aan de overval. De man, die Tinne het eerst en hevigst trof, was een zekere Osman Bud, een onder de bewoners van Fezzan wijd en zijd bekende woesteling. De Turksche autoriteiten hebben zich om de heele moordgeschiedenis weinig of niets bekommerd, en vonden het niet noodig Osman Bud te arresteeren en te straffen, al was dit gemakkelijk genoeg geweest. Zij gaven er de voorkeur aan de schuld eenvoudig op de Touaregs, op een nomadenstam, te schuiven, en stelden overigens vast dat de moord, die zij waarschijnlijk, als middel om het door hen ongaarne geziene bezoek van vreemdelingen af te schrikken, niet onwelkom vonden, buiten hun territorium was geschied. Maar, vertelde Abdallah ben Aluah aan Zolli, de goddelijke gerechtigheid heeft, zij het dan eerst veel later, de moord bestraft. Een jongen van veertien jaar, wiens vader eveneens als slachtoffer van Osman Bud gevallen was, schoot de bandiet van dichtbij een kogel in het hoofd. In 1914 waren nog vijftien zoons van de schurk in het leven, waarvan ik echter niet weet of zij de fraaie voetsporen van hun vader drukten. Abdallah vertelde ook nog, hoe, een tijdje na de moord bij Tessaua, de broer van Tinne naar Murzuch kwam, om inlichtingen aangaande het tragisch eind van zijn zuster. De neger beschreef hem als een zeer jonge man, van even zeldzame schoonheid als ‘la bella esploratrice’, week en vol smart. Hij verzamelde de | |
[pagina 237]
| |
dingen, die zijn zuster in het huis van Ben Alua had achtergelaten, en vertrok weer naar Tripoli en vandaar naar huis. |
|