generaties soms, hun eigen taal niet voor het Arabisch hebben verruild, gewone slaven.
Daar helpen alle wetten en decreten niet tegen, en zou er zich een bestuurder tegen verzetten, wees er zeker van dat de patroon bezweren zal, dat de man diep bij hem in het krijt staat, en dat er nog jaren en jaren noodig zullen zijn, eer hij door zijn werk zijn schuld heeft afbetaald, wanneer er tenminste in de tusschentijd niet weer bij is gekomen.
Zij werken, van voor zonsopgang tot aan zonsondergang, werken als beesten, vreten als beesten, en slapen als beesten in de hoek van een stal. Onderwijl zit hun meester bij de poort van de moskee, en spreekt traag met zijn vrienden, prevelt de deugden van den profeet, of wacht, zooals nu, geduldig voor het ‘gemeentehuis’, totdat de majoor hem een hand komt geven en een compliment komt maken. Als hij vanmiddag met zijn vrouwen getafeld heeft, zullen zijn witte, bekussende handen, waarmede hij nimmer eenig werk deed, de slip van zijn bournous over het muurtje rond zijn palmentuin beuren, en langzaam loopend, op zijn immer nieuwe, gele muilen, zal hij toezien of zijn gespan negers wel rusteloos arbeidt en niet de dag verluiert....
Ook de kinderen van deze verdrukten bezoeken het schooltje, dat de Italianen hebben gesticht, terwijl zij vroeger van iedere vorm van onderwijs waren uitgesloten.
En dat zal op de duur wel verandering brengen in de toestand, verwacht men.
Het spijt mij.... ik verwacht het weer niet.
Precies als de verschrikkelijke ransel-toestanden in