Paradijs
Nu behoor ik tot de heel weinige Europeanen die Traghen hebben gezien, en die er daarom misschien niet graag over spreken en schrijven.
Traghen is te mooi, en over niet al te lang zal ik niet meer gelooven, dat ik er geweest ben, en zal ik niet gelooven dat het bestaat. Als ik dan op de stafkaart kijk, zal ik een stip zien staan, een klein zwart stipje, en er omheen wat teekens, zooals de kaart die voor water en putten bezigt, en ik zal me misschien de ontzaglijke hitte kunnen te binnen roepen, die ons vanmorgen en vanmiddag teisterde.
Maar ik zal de tortel niet meer hooren, die in de granaatappelstruiken zat, en het ratelen van de houten raderen in het putgestel, en ik zal het vrome, wijze leven van de aartsvaders niet meer weten, dat hier onbelemmerd voortgang vond tot op de dag van vandaag.
De diepe spelonken van groen in het rond, en daar bovenuit de adelaarsveeren van de dadelpalm, in de top van de hooger en hooger rijzende stammen gestoken, scherp en precies uit tegen de hemel.
De vrouwen, die met haar beesten wandelden tot aan de bron, en hoe zij daar de lange wol van de schapen door de vingers lieten gaan, wasschend de dieren met groote zorg voor hun vachten, dat straks niet hardheid en onzuiverheid letsel zouden zijn in de draad. Kinderen, die de geiten leidden van het water naar haar graasplaats, en die overal bloemen vonden, om roode ruikertjes te verzamelen, en om de gouden goudsbloem wiegend te dragen achter het oor.