Torelli heeft zijn Fiat al buiten laten zetten, en als hij ons ziet komen, nadert hij met zijn oppasser, haastig, dat de dag vooral niet oudbakken wordt, eer we op weg zijn.
Want we hebben ons voorgenomen vandaag de vijf en zestig kilometer sérir door te ploegen, die tusschen Murzuch en Traghen liggen.
Traghen moet groen zijn, licht olijfkleurig groen, omdat die kleurstof in het zand zit, waarvan alles is opgetrokken, en omdat rond Traghen een prachtige, ongerepte oase ligt.
Maar het zal wel wat voeten in het zand hebben, eer we daar iets van te zien krijgen.
Als we een uur onderweg zijn, kan men de mooie minaret van Murzuch's moskee nog met de hand vatten, en is de oppasser al een uitputting nabij.
Want die brave kerel is niet alleen meegenomen voor zijn pleizier, of om de steekvliegen uit de hals van zijn baas te weren. Hij is meer de ‘een-menschen’-kracht, die bij de sterke Fiat-motor opgeteld moet worden, om met succes door het zand te komen. Zoo gauw de wagen wat zakt, en de wielen werken zich, loos draaiend, dieper en dieper in het zand, springt hij van zijn plaats en zet zijn corpus tegen de achterkant van de wagen. Als we dan weer eenmaal rijden, moet hij zich nog, de gele muilen in de hand, haasten om ons weer in te halen, want stoppen doen we niet, als we juist weer een stukje opschieten.
Het wordt straks beter, zegt Torelli, als we voor de zooveelste keer de meegenomen matten en planken voor de wielen hebben gelegd, om de wagen gelegenheid te geven zich uit de kuil te werken.