En toch is aan één zoo'n ding een dag gewerkt, en moet het materiaal minstens iets gekost hebben.
Een rood-zwarte doek, van vette, geurende schapenwol, waarin de streepen zooveel hoofdbrekens hebben gekost, dat de maakster in het midden de kluts kwijt raakte, betaal ik met zestig cent.
Terwijl ik de muntstukjes op de begeerig gespreide hand uittel, en moet toestaan dat er in gebeten wordt en daarna door verschillende experts wordt vastgesteld, dat ik op monetair gebied geen kunstjes vertoon, ontdek is dat ik ver ‘boven de markt’ koop.
Stukken er boven, en dat daarom nu alle verkoopsters doen als waren zij met steenkool zwart gemaakte Rotterdamsche kleedjesverkoopers, die zich voor Arabier uitgeven, in plaats van èchte woestijnbewoners die het past rustig, ingetogen en flegmatisch te zijn.
De schilder is extra dom. Die heeft het bestaan om voor een oud vies mandje, dat eigenlijk heelemaal niet bij de koopwaar hoorde, en er alleen maar stond, omdat de verkoopster er wat todden en afval in bewaarde, extra veel te betalen, ‘omdat de kleur zoo mooi bestorven was.’ Nu worden wij belegerd als Amerikanen in Venetië, als Franschen in Volendam.
Bij trossen tegelijk wordt ons het woestijn-huisraad voorgehouden, en de wetenschap, dat er tenminste geen enkel ding bij is, voor touristen gemaakt, omdat de tourist hier nog een onbekend degeneratie-product van de homo-sapiens is, verzoet de ellende maar een matig klein beetje.