Umm el Abid, het aardigste fortje van de heele keten tot nu toe. Een gezellig fort, echt vriendelijk en landelijk, zooals bij ons de groen-overwalde kazematten wel in het polderland liggen.
En een vriendelijk, jong kapiteintje, dat er baas is, met een baard à la Balbo en een gezicht als Franciscus voor zijn veertigdaagsche vasten, dat zoowaar (een groote zeldzaamheid hier) bijna behoorlijk Fransch spreekt, en oprecht blij is dat er zoomaar twee menschen uit de hemel vallen om zijn maal te deelen. Hij wil inderhaast nog een paar hoenders laten vermoorden, maar we zijn volkomen tevreden gesteld met een omelet als een avondblad en een litertje koele wijn. En nu er ook nog kaas is met prachtige, groene schimmels, die de kamer vol maakt met een fijne, scherpe geur, ben ik haast bevreesd dat we hier zullen blijven plakken.
Maar ik denk, dat ze in Sebha op ons rekenen met het late middagmaal, en scheur me daarom los van zooveel gastvrijheid en hartelijkheid.
Even moeten we toch nog een fossielen-verzameling zien, van de kapitein, en de her en der geraapte vreemde steenen, en zijn vier muilezels, die glanzend gevreten in hun open stalletje staan, en waarop de kapitein zijn wandelritjes doet in de buurt, vergezeld van een van zijn oude soldaten. Dertien man liggen hier in garnizoen. Pik-en-pik zwarte Eritrea-menschen, Askari's van het bruikbaarste soort.
Ze zijn keurig in de kleeren, wat vadsig van het lange, lange nietsdoen, dat alleen onderbroken wordt door het eten, het slapen en het tweemaal daags salueeren van de vlag.