dat hij zich met gevoelens van spijt in de richting van de kust voortbewoog.
Een dertig kilometer voorbij de tweede verkeerstoren laat het chauffeurtje de wagen langzamer loopen, dat ik hem zal verstaan boven het krakende gedonder van de motor uit.
‘Hier’, en hij duidt met de hand vaag een deel van het omringende zand, ‘hier zijn omstreeks de laatste Paschen elf inlandsche werklieden doodgevonden.’
Zij werkten aan de wegen-aanleg, en hadden verlof om in verband met een van hun feesten een paar dagen naar huis te gaan, naar Semnu, een klein gehucht, dat een dertig kilometer van Umm el Abid is gelegen. Wachten op een van de camions, die hen er zonder gevaar had kunnen brengen, wilden zij niet, nu die vrachtwagen pas over zes dagen komen zou. Zij waren in het gebied gewonnen en getogen en twijfelden er dus niet aan, of zij konden die honderd kilometer gemakkelijk en beter te voet af leggen. Zij liepen in een kring, altijd maar in een kring, dat bleek later uit het spoor dat hun steeds moedere voeten hadden gemaakt, en na twee dagen moet hun water op zijn geweest, en eerst weken later vond een patrouille wat de jakhalzen van hun lichamen hadden overgelaten.
Kleine, onaanzienlijke verhevenheden in het zand, van héél ver af al zichtbaar op de volstrekt ding-looze vlakte, waarop zelfs een versteend stuk hout al van kilometers ver de aandacht trekt.
Elf menschen met verdroogde monden en ontstoken oogen en kapotte, tot bloedpap geloopen voeten, die achter ieder heuveltje denken een bekende stip te zien, en 's morgens de schaarsche neveldruppels van de