Wel hoog moet het de man in het hart staan, dat zoo bijtend van drift en haat de woorden over zijn lippen komen, dat hij zoozeer zijn eigen veiligheid vergeet. Hij weet immers niet wat ik doen zal?
Of ik hem niet aan de eerste commandant, die we nu weer passeeren zullen, verraden zal, en wat zal dan de straf zijn voor dat wat in de politiek een ‘afwijkend standpunt’ heet?
Ik kijk hem aan en wacht. Nu legt hij de vinger op de mond, en als we halverwege de trap zijn afgedaald, volgt het vreemdste van zijn betoog: de Duitschers, die zouden beter zijn. Hij knikt er standvastig en overtuigend bij. De Duitschers. Toen die een duikbootbasis in Misurata hadden, legden ze in zes dagen tijds een telefoonlijn aan van daar tot hier in Hon, en het verging de bevolking als het hun nog nooit was vergaan.
De Duitschers, die zouden betere scholen openen, die zouden het land werkelijk bewoonbaar maken, onder hun handen zouden de oasen weer groen en de families weer talrijk worden en gelukkig.
Ik weet niet wat ik er op antwoorden moet.
De man is eerlijk, en blijkt, nu hij zoo plotseling van een met postale zorgen belaste sphinx een levend, hartstochtelijk mensch werd, intelligent, en niet ontoegankelijk voor nieuwere begrippen en nieuwere levenswijzen.
Maar hij háát Italië, en hij haat de Italianen. Met een duistere, broeiende haat, die zich één enkel oogenblik bloot gaf, maar nu verder weer verborgen zal blijven onder zijn effen, bewegingloos beambten-gezicht.