feurtje roept om sigaretten, en een van de twee komt terug met het eenig-rookbare hier, een paar pakjes Tripoli, die beduidend beter en beduidend goedkooper zijn dan de werkelijk melancholiek makende, populaire regie-merken in het moederland.
En is dat dan Socna? Een rommelwinkeltje, een pleisterplaats voor vijf minuten oponthoud?
Ik dwaal met de postman een van de half ingevallen poorten door. Er is geen mensch en geen kind op straat, de deuren zijn gesloten, en ook vanuit de nog smallere zij-sloppen hoor ik geen geluiden van ezel-hoefjes of sandalen.
Socna is dood; ik wist het al, eer ik hier kwam. Maar dat het zóó triestig zou zijn, en dat de rouw zóó tastbaar tusschen de muren zou hangen, zelfs nu er toch het jonge, nieuwe licht van de morgen over henen glijdt.... Ik weet het: achter de muren wonen weduwen, families zonder hoofd, kinderen zonder vader, bij een getroepte gezinsresten die gespaard bleven, toen ten tijde van de rebellie allen en iedereen, gedwongen of vrijwillig, optrok tegen de Italiaansche legers.
En in de jaren die voorbij gingen, hebben trompetten en fluiten, darbouka en knieviool hier geen bruidsmuziek gemaakt.
De postman, die tot nu toe veel en veel meer cigaretten heeft gerookt dan woorden gesproken, leest de teleurstelling op mijn gezicht. Zonder te spreken, duwt hij me zachtjes verder, naar waar de straatjes tegen een poort aan te hoop loopen, en dan gaat hij met me die poort door, een verbrokkelde leemen trap op, die eindigt op een groot plat dak, langs alle kan-