gemeen, en daarom scheppen ze zich met de grootste zorg een miniatuur, een klein surrogaat van het leven dat zij in Europa achterlieten.
Het maakt een volkomen steriele indruk, dit loopen, praten, slapen, eten, in een ruimte aan alle zijden begrensd door het grenzenlooze: door de onmetelijke woestijn, door de volstrekte onvruchtbaarheid, en langs alle zijden gedoemd tot tergende werkeloosheid en een vegeteerend, uit den vreemde gevoed voortbestaan.
Nog geen vijfhonderd meter ver links, nog geen tweehonderd meter rechts wonen menschen, staan huizen, en voor wie er snel door wandelt, hebben die huizen tezamen zelfs de allure van een straat.
Daarachter is de leegte.
Vanaf het dak van het presidium ziet men het zand kruien tot tegen de buitenste muurtjes aan. Daar trekken de bedouïnen in reizen van weken van het eene stuk dor gras naar het andere, om weer enkele dagen kameelen en schapen te kunnen doen grazen op het arme, weerbarstige kruid.
Daar leven en sterven de armen, de van geboorte tot dood verlatenen, en vanuit een verre zandplooi zien zij de vrachtwagens donderen langs de wegen, waarover eens de rijkgeladen karavanen vanuit Soedan en Timbouctou de markten zochten van het Sahara-grensgebied.