tot onder de laagste bladerkrans verstikt door het moordende stuifzand.
In een paar jaar tijds gingen hier zoo twee dorpen verloren, en mèt de dorpen de duizenden en duizenden dadelpalmen, waarvan de bevolking moest leven, en die aan de dorpen de mogelijkheid en het recht van bestaan gaven.
Her en der staat de kantige lijn van een dakrand nog een handbreed boven het zand. Wat grauwe bedouïnententen leunen tegen de grillige verstuivingen.
Verder en daar buiten is er geen leven meer.
Als ik niet langer achterom wil zien naar de triestige, verraderlijk en geluidloos onder het zand begraven ruïnen, wijst het chauffeurtje me een klein knoopje in de draad van de horizon: het fort van Hon.
Van hieraf ziet het er nog verre van aanlokkelijk uit, al waardeer je hier ieder teeken van leven als een sensatie, in dit land van dorst en stilte. De stip groeit, en nu de motor harder loopen wil, als een paard dat de haver ruikt en de veilige stal verwacht, naderen we snel.
We zwaaien onder de wallen langs, en daveren dan de breede baan over die langs het stadje tot op het voorplein van het presidium voert. Wit, kraakhelder, en vol zelfvoldaanheid staan de gebouwen aan de voornaamste ‘boulevard’ van het stadje, en eer een kwartier van haastig zand weg-spoelen en wasschen en verkleeden voorbij is, zit ik aan tafel tegenover majoor Manusardi, ex-militair attaché in Weenen en Parijs, die alle courteosie en salonfähigkeit van zijn voorbije jaren zorgvuldig en zonder iets te verliezen meevoerde in de woestenij.