Het land van de dorst
(1935)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
de woestijn kan zijn. Zoo alleen, dat, nu het chauffeurtje de motor afzet, de stilte ons snel naderend omsingelt. Hij tapt een blikje benzine uit de tank, en smijt die langs de weg op het zand. Een lucifer doet het breed en helgeel opvlammen tot een laaiend en loeiend kampvuur, waaraan de heele bemanning nu zijn handen warmt. De postman wil wel graag even van de gelegenheid gebruik maken om thee te zetten, en komt al met zijn kleine potje aandragen. Maar ik wil graag in Hon zijn, eer daar de soep van de tafel is, en daarom geef ik de postman gelegenheid zich te oefenen in de onthechting. Er wordt geen thee gezet. En zoo, droog van binnen, en langzaam maar zeker tot een hardsteenen beeld geschuurd door het zand, rijden we de zon tegemoet, die duinen en vlakten oranje, geel, nikkel, blikkerend grijs maakt. Langs de wegen worden de riffen nu veelvuldiger. Toen we die hier voor het eerst zagen, hebben de schilder en ik elkaar citaten gepresenteerd, poëtische en prozaïsche, en voor elkander beelden opgeroepen van stervenden zonder een druppel water, met de lokkende fata morgana voor het grijpen in de lucht. Nu hangen ze mij, Mohamed vergeve mij de beeldspraak, met meters de keel uit. Ik weet dat een kameel allergrappigste bikkels van kootjes heeft, die hoe langer hoe kleiner worden, en dat die samen zijn ruggegraat vormen. Ik weet ook dat ze eigenlijk wervels heeten, en dat wij precies zooiets hebben met een kleiner staartbeen. Maar zij maken mij zoo gapend melancholisch, zoo | |
[pagina 150]
| |
over het graf heen blasé, dat ik het hoofd omdraai, als de anatomische les langs de weg zich telkens continueert. Er zullen bergen van riffen, knekelhuizen, met jukbeenderen geplaveide heirbanen, totempalen van hadji-schedels, cimeterios, twintigmaal grooter dan de broodwinning der Capucijnen aan de Via Vittorio Veneto, afrasteringen van scheenbeenen met de rinkelende slavenketens van ontvoerde koopvaardijvaarders er nog aan, moeten komen, wil mijn interesse opnieuw worden wakker geschud. Ik probeer dommelend nog wat bij de nacht te doen, maar wordt telkens wakker geslagen tegen de ijzeren draagstang van ons wagenzeil. Juist als ik de oogen open, ligt er weer een opgebleekte kameel, netjes uitgeteld van neusschot tot staartbeen, vlak langs de weg. Zou het niet beter zijn de hoed in de oogen te trekken, uit te stappen en er naast te gaan liggen? Zoodat ik ten minste later in mijn reisjournaal naar waarheid kan getuigen, hoelang het duurt eer men een rif wordt, langs de grijze, verschrikkelijke weg van Bu Ngem naar Hon? |
|