afgelegd, een rijdende fakir zijn, die zich glimlachend uitstrekt op de naakte spiraalmatras van een woestijnfort.
Ik zie de handen van het chauffeurtje weer opzetten van de kou, en met dat vleugje sadisme dat een ieder van ons met zich draagt, voel ik hoe mijn lijf iets minder snel verkleumt onder de volslagen kapstokdracht die het torst.
Bu Ngem zakt weg aan de horizon die wij verlaten. Het licht komt groen, en ook al bevend van kilte, op. Kleine Uadi's. Rotsen en hoogvlakten. Door het zand tot zuivere kegels gedraaide lage bergen.
Boenk, een kuil. Hoepla, een verhevenheid op de weg. Welke idioot is er op gekomen, om het magere, geranselde, vies-tandige beest, dat onder de angstige vracht van een gezelschaptourist naar een bezienswaardigheid geranseld wordt, welke dwaas kwam er op, een kameel het schip van de woestijn te noemen?
Ik heb vroeger dagen en dagen op een kameelrug rond gelummeld, en tot diep in de nacht heeft het beest me gedragen, tot ik dat vreemde, hooge gevoel kreeg van alle dadels te kunnen plukken vanaf zijn rug. Maar een schip? Een auto, een two-seater, een pullman-car is het. Deze Spa, dat is het schip der woestijn. De boeier van de Sahara, de sleepboot, de trawler van El Giofra, die van de golfkam af in de diepte duikt, en bonzend van de waterslagen weer de top beklimt.