Arabieren
Vreemd, deze zwarte vechtjassen, in hun piëteit voor de dooden, en in hun zorg voor hun gedachtenis. Hoe afstootend en antipathiek, hoe beleedigend en kwetsend voor ieder christelijk gevoel zijn daarnaast de ellendige manieren van de Arabieren. Ze mogen dan duizendmaal ingelijfd zijn bij de Italiaansche bataljons, en zich onwaarschijnlijk onderscheiden achten van de bedelkolonie die hier rond het fort is geklist, een enkele blik op hun facies, hun tronies mag ik gerust schrijven, en op de vuilnisbelt van stokken en lappen en vroolijke keukenresten die zij kerkhof noemen, ontsteekt in een mensch weer plotseling die diepe afkeer van alles wat in het teeken staat van de wassende maan.
Zij leven slechts die enkele dagen dat zij verlof krijgen om van hier naar het campa famiglia te trekken, waar in kleine, vreemd gevormde woningen hun vrouwen en kinderen leven. Met de postdienst of achter op een vrachtauto trekken de heeren dan, gewasschen en gepommadeerd, naar Hon, (want in deze plaats, een tweehonderd kilometer van hier, is dat campa famiglia opgetrokken), om daar aan hun lusten de vrije teugel te laten.
Ook in hun diensttijd draait het leven om vrouwen en om wat men in sommige christelijke kringen met een verkeerd gekozen woord ‘liefde’ noemt.