Het land van de dorst
(1935)–Albert Kuyle– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
Want wat zou er moeten worden van onze arme body, wanneer die beschermd moest worden door de anderhalve man en een kameelenkop, die vandaag aan de dag de bezetting vormen? Anderhalf dozijn Askaris, een commandeerend officier van drie-en-twintig jaar, een Italiaansch sergeant en twee marconisten. Als de jeugdige veldheer niet met zijn jong woestijnvosje of met zijn getemd valkenjong speelt, zet hij zijn naam onder groote papieren, die door de in het vak doorknede sergeant worden ingevuld, of telt met deze onderofficier samen de bak met lirestukken, waaruit over een paar dagen de Askaris weer duiten willen zien. Het fort wordt verder bewaakt door een leerling-zwartepiet, die niet beter weet te doen dan iedere keer, wanneer ik van wanhoop en verveling tot aan de spaansche ruiters loop die 's nachts het gat in de draadversperring afsluiten, in het geweer te springen. De rest van de zwartjannen ligt in de kazemat en doet intrigeerende spelletjes met steenen en blokjes hout. Alleen de scium-basci en de buluc-basci blijven regelmatig in onze buurt. Het gouden (Koptische) kruis schittert op hun grijze tuniek, en ze doen voortdurend moeite de aandacht te trekken van de twee vreemdelingen, waarvan je immers nooit kunt weten op welke wijze ze dienstig zouden kunnen zijn voor je militaire carrière. Want deze Eritrea- en Abessinië-soldaten zijn uitermate ambitieus. Tot een hoogere rang dan die van scium-basci (opperbaasje), een soort inlandsche parallelrang van de Europeesche sergeants-waardigheid, kunnen ze het weliswaar nooit brengen, en deze basci's blijven altijd en op iedere manier on- | |
[pagina 140]
| |
dergeschikt aan hun Italiaansche ‘collega's’, maar misschien zijn er betere standplaatsen, hooger soldij, en misschien besluit de gouverneur-generaal nog wel eens om tegenover de lange, indrukwekkende, grijsgebaarde buluc-basci die thans zijn bureaudeur en zijn schreden bewaakt, een tweede cerberus te zetten.
De heeren zien er weldoorvoed uit, wat slordig in de kleeren, en wat traag van bewegingen. Het valt ook niet mee zoo ver van huis en van de familie weg te zijn getrokken, en dan nog niet eens de kans te krijgen op een behoorlijke oorlog, waarin promotie valt te maken, en waarin onderscheidingen en premies aan de orde van de dag zijn. Zij lieten hun familie in Eritrea achter, en van correspondentie is nagenoeg nimmer sprake. Wanneer de drie of de vijf jaar om zijn, dan zal de hut er nog wel staan, en de vrouw zal nog wel wachten, en het familieleven wordt na deze onderbreking eenvoudig doorgezet. Het noodige levensonderhoud wordt aan hun vrouwen daar in het vaderland uitbetaald, en zij hebben hier aan hun zakgeldje meer dan genoeg. Drinken doen ze met mate, en voor de rest wordt hun levenswandel wat men noemt door degelijkheid gekenmerkt. Sterven ze hier, welnu, dan worden ze met liefde en veel goede zorgen begraven. Een honderd meter van het fort, naast de Arabische begraafplaats, die, als gewoonlijk, de indruk maakt van een wat uiteengewaaide vuilnisbelt, liggen er reeds begraven, in lange, meterhooge tomben, van zand en water gemetseld, en door de zon gebakken tot harde, als gepantserde kisten. De kalk er op is bijna verweerd, | |
[pagina 141]
| |
maar boven aan het hoofdeind van ieder graf staat een houten kruis met de naam van die er begraven ligt. |
|